Neerlandica extra Muros. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermdWaartoe dient straatrumoer? Wat heb je aan je gedachten? Over enkele tendensen in het Nederlandse proza 1980-1984
| |
[pagina 35]
| |
het voorbije jaar hij alsnog zou moeten lezen dan voor de literatuurgeschiedschrijver die wil vaststellen welke hoofdstromen in de literatuur te signaleren vallen. Nu het al weer een paar jaar geleden is dat Frans de Rover een beeld heeft geschetst van het narratieve proza 1970-1980Ga naar eind1 en nu er op het negende colloquium van de IVN aandacht wordt besteed aan recent proza, wil ik een poging wagen mijn eigen indrukken, gelegd naast die van critici, te presenteren als een beeld van een lustrum Nederlands proza, dat aansluit op de door De Rover ter sprake gebrachte periode. Vijf jaar geleden kon ik nog stellen dat het politieke engagement van dat ogenblik vaak verdoezeld werd door privé-werelden, persoonlijke problemen en particuliere gedachten.Ga naar eind2 Deze uitspraak zou ik weliswaar principieel ook nog wel op de literatuur van het afgelopen lustrum van toepassing willen laten zijn, graduele veranderingen zijn er, zo te zien, wel degelijk. Een boek dat in dit verband onvermijdelijk genoemd moet worden, is De aanslag (1982) van Harry Mulisch, waarin een persoonlijke geschiedenis immers de context heeft gekregen van hoogtepunten uit de politieke geschiedenis tussen 1945 en 1981 (de tweede wereldoorlog, de oorlog in Korea, de Russische inval in Hongarije, de provorellen en - heet van de naald - de anti-kernwapenbetoging van 1981). Tot op zekere hoogte valt dit boek als hét antwoord te beschouwen op de uitdaging van Ton Anbeek aan Nederlandse schrijvers om, naar analogie van veelgelezen Amerikaanse schrijvers, meer straatrumoer in hun boeken te laten horen.Ga naar eind3 Hoezeer Anbeek ook gegispt is om het weinig doordachte van zijn uitdaging, het begrip ‘straatrumoer’ is sindsdien regelmatig in de literaire kritiek opgedoken; het lijkt daarin zelfs zo nu en dan de plaats te hebben ingenomen van het principiëlere begrip ‘engagement’. Straatrumoer avant-la-lettre viel ook al te horen aan het begin van een andere roman die gedurende de hele lustrumperiode spraakmakend is gebleven: Rituelen (1980) van Cees Nooteboom. Toch is de hoofdpersoon in deze roman in veel sterkere mate een buitenstaander dan die in De aanslag. Nootebooms Inni Wintrop past beter in het gezelschap van de personages in het werk van schrijvers als Nicolaas Matsier, Doeschka Meijsing en A.F.Th. van der Heijden. Ook deze schrijvers - wier werk tot op grote hoogte als een ‘vorm van onderzoek door middel van de verbeelding’ kan worden beschouwd - laten in hun recente werk het rumoer van de actualiteit toe: Matsier de moord op Aldo Moro in De eeuwige stad (1982), Meijsing de Falklandoorlog in Utopia of De geschiedenissen van Thomas (1982), Van der Heijden de rellen tijdens de inhuldiging van koningin Beatrix tot in de titel van De slag om de Blauwbrug (1983). Ook de ooggetuigen van straatrumoer in déze boeken zijn echter buitenstaanders. In het geval van Matsier een Nederlands schrijver die in Rome een roman over Xenophon wil schrijven, maar tot niets komt; de moord op Moro verscherpt eerder zijn eigen dadenloosheid. Bij Meijsing wordt de Falklandoorlog niet eens bij name genoemd, maar gesuggereerd als een zinloze oorlog waarvan in een brief melding wordt gemaakt; het belang van preoccupaties met de eigen dood van hoofdfiguur Thomas overheerst dat van de massale, door de oorlog veroorzaakte dood. Bij Van der Heijden is de straat het rumoerigst: zijn aan de heroïne verslaafde hoofdpersoon | |
[pagina 36]
| |
Albert Egberts staat zelfs met een steen in de hand tegenover de Mobiele Eenheid van de politie op de Amsterdamse Blauwbrug, maar hoe lang hij de steen ook vast houdt, hij gooit hem niet, omdat hij geen enkel motief voor partijdigheid weet te bedenken. Daarmee, en omdat De slag om de Blauwbrug de proloog is van een op dit moment nog niet volledig gepubliceerde trilogie (De tandeloze tijd), heeft Van der Heijden de toon gezet voor het verhaal van iemand die ‘in de breedte’ wil leven, zodat hij de actualiteit sterk kan relativeren. Deze zelfde kroningsrellen spelen al in een in 1980 verschenen roman een rol: De vertellingen van een verloren dag van Dirk Ayelt Kooiman. Ook in deze roman is de hoofdpersoon een buitenstaander, iemand die probeert te leven zonder ideologie. Door de redactie van Vrij Nederland gevraagd naar zijn standpunt ten aanzien van actuele kwesties, citeert Kooiman juist deze passage: ‘Ik was laatst getuige van enorme rellen in de stad. Massale vechtpartijen, regens van stenen, brandende autowrakken, traangas. De aanblik van een stad in oorlog. En wat me het meest frappeerde was het gevoel dat deze agressie een volmaakt blinde, wanhopige agressie was, dat er geen doel werd nagestreefd. Het was destruktie louter terwille van de destruktie zelf. En ik bedacht dat dit het begin zou kunnen zijn van een nieuwe, ongekende revolutie: de revolutie zonder ideologie.’Ga naar eind4 Is het toeval dat deze tendens tot bewuste afzijdigheid juist wordt aangetroffen in het werk van auteurs die als redacteur of medewerker aan De Revisor verbonden zijn? Het lijkt mij niet, want juist in dit tijdschrift werd in 1979/1980 een discussie gevoerd over de taak van de schrijver, waarbij met name Kooiman de kwestie van het leven zonder ideologie duidelijk heeft gesteld. Deze houding van ideologische afzijdigheid lijkt samen te gaan met de behoefte aan literatuur met een hoog idee-gehalte, een eis, dit laatste, die met name door Carel Peeters het afgelopen decennium (zeg maar; de hele periode waarin hij de scepter zwaait over de boekenbijlage van Vrij Nederland, dus sinds 1974) herhaaldelijk is gesteld. Toen bijvoorbeeld aan Matsier gevraagd werd naar zijn favoriete literaire personages, antwoordde hij: ‘personages vervelen me snel als ze niet minstens drager zijn van een idee of een constructie - hun levendheid is mijn allerlaatste zorg. Als kariatiden, ongeveer, kan ik ze nog het meest waarderen. Het is dan ook niet toevallig dat de literatuur die me steeds meer bezighoudt “personages” bevat zonder naam (een driejarige, een computer), of met een naam die ik moet opzoeken.’Ga naar eind5 Hij doelt hiermee op het werk van twee schrijvers die voor het verbeelden van hun ideeën het straatrumoer bij voorkeur buiten beschouwing laten: K. Schippers en Gerrit Krol. Krol heeft in De man achter het raam (1982), met een subtiliteit die hem verre houdt van de traditionele science-fiction, een romanpersonage geschapen (wel met een naam overigens: Adam) dat weliswaar alleen maar brein is, maar juist daardoor zichzelf een lichaam, emoties, een omgeving en eeuwigheid kan denken. Als er één boek is uit de afgelopen vijf jaar, waardoor je je gaat afvragen wat je aan je gedachten hebt, is het De man achter het raam. Op een realistischer niveau blijkt ook K. Schippers geïntrigeerd door het denken; zowel door de wisselwerking tussen handelen en denken als door de levensduur van gedachten, door het geheugen dus. Dit laatste speelt een rol in het door Matsier aangestipte Eerste in- | |
[pagina 37]
| |
drukken (1979), de memoires van een driejarige; het eerste zowel als het laatste in Beweegredenen (1982), een roman waarin lichaam en bewustzijn op ingenieuze wijze uit elkaar groeien, totdat zij in een waar happy ending elkaar op de laatste bladzij weer vinden. Waar Krol, op een aan het grafisch werk van Escher verwante wijze, moeiteloos een zichtbare en een onzichtbare werkelijkheid in elkaar laat overlopen, daar houdt Schippers in een stadsopzichter die hij als hoofdpersoon heeft gekozen, vast aan het primaat van de zichtbare werkelijkheid. Daarmee is hij trouw gebleven aan de keuze voor de alledaagse werkelijkheid die hij ruim vijfentwintig jaar geleden al in Barbarber heeft gemaakt. Schippers' broeder in de literatuurgeschiedenis, J. Bernlef, heeft ook in de afgelopen vijf jaar het boek geschreven dat als een samenvatting, maar meer nog als een bekroning van zijn oeuvre kan worden beschouwd: Hersenschimmen (1984), het van binnen uit vertelde verhaal van een snel dementerende man: de aftakeling van lichaam en geest houden in deze roman gelijke tred met elkaar, waardoor het traditoneel-realistische gehalte in Hersenschimmen hoger is dan dat in genoemde romans van Schippers en Krol. In zijn documentachtigheid benadert Hersenschimmen bovendien andere boeken uit deze jaren, die men als ‘faction’ zou kunnen betitelen: literatuur als adembenemende documentaire werkelijkheid, een genre dat sinds het begin van de jaren zeventig verdwenen leek. Maar in korte opeenvolging bliezen Montyn (1982) van Dirk Ayelt Kooiman, Uit Berlijn (1982) en Machthebbers (1983) van Armando, en Mijn naam is Garrigue (1983) van Henk Romijn Meijer dit genre nieuw leven in. In het geval van Kooiman is er sprake van een terugkeer vanuit de verbeelding en de afzijdigheid van zijn vroegere werk naar de werkelijkheid van iemand, die de graficus Jan Montijn, die vanaf de tweede wereldoorlog tot aan de vluchtelingenkampen in Zuidoost-Azië het tegendeel is geweest van de zich afzijdig houdende toeschouwer. Armando daarentegen is juist trouw gebleven aan zijn al sinds de jaren zestig duidelijke obsessie voor de broeierige sfeer rond begrippen als ‘de vijand’ en ‘het schuldige’: hij citeert in zijn boeken uit zijn langdurige verblijf in Berlijn en een korter verblijf in Toscane juist die stemmen die deze obsessie gestalte geven. Ook in Uit Berlijn en Machthebbers is Hitlers Derde Rijk de periode en de geestesgesteldheid waarin deze begrippen elkaar moeiteloos vinden - ook al speelt die oorlog zich nu alleen nog maar meer in geheugens af. Van iets andere aard, maar net zo universeel, is de broeierigheid in Mijn naam is Garrigue, ‘de reconstructie van een moord, gepleegd in de loop van 1874 in Dordogne’, zoals de ondertitel zegt. De verwijzing naar de oer-non-fiction-novel, Truman Capote's In Cold Blood, lijkt mij duidelijk, al geeft Romijn Meijer de voorkeur aan een vergelijking met Montaillou, de historische studie van Emmanuel Le Roy Ladurie. Romijn Meijer stelt in zijn relaas van een bekrompen boerengemeenschap vol achterdocht, egoïsme en selectieve geheugens zijn realisme in dienst van een pessimistische visie op de mens en op het vermogen van mensen om elkaar te kennen. Nu de term ‘realisme’ opnieuw valt, is het goed om vast te stellen dat het kale en het ironische realisme dat in het midden van de jaren zeventig een bloeiperiode beleefde - denk aan auteurs als Heere Heeresma, | |
[pagina 38]
| |
Hans Vervoort, Jan Donkers of Mensje van Keulen - sinds de polemieken van Jeroen Brouwers aan het eind van de jaren zeventig en sinds discussies over het idee-gehalte of de dosis straatrumoer in de Nederlandse literatuur, niet meer de toon aangeeft. Wel is in de verhalenbundel De meisjes van de suikerwerkfabriek (1983), het succesvolle debuut van Tessa van Loo, nog eens het beste uit deze traditie getoond. Parallel aan deze tendens lijkt het autobiografisch getinte proza zoals dat in de jaren zeventig door bijvoorbeeld J.M.A. Biesheuvel en Hans Plomp werd geschreven, en dat toen vaak nogal surrealistisch of Nesciaans-melancholisch van kleur was, te hebben plaatsgemaakt voor een meer Duperronesk of Multatuliaans gekleurd proza, waarin schrijvers duidelijker hun eigen positie willen bepalen. In zulke uiteenlopende boeken als Bezonken Rood (1981) van Jeroen Brouwers, Bougainville (1981) van F. Springer, De literaire salon (1983) van Andreas Burnier en het als tiendelig aangekondigde Geheim Dagboek (1981 -...) van Hans Warren, waarvan tot nu toe elk jaar een deel is verschenen, bespeur ik deze tendens. Brouwers had zich al in de jaren zeventig als een nazaat van zowel Du Perron als Van Deyssel laten kennen in zijn polemische pleidooien voor vorm en vent tegelijk. Met Bezonken rood heeft hij deze bloedverwantschap bevestigd, door zijn kennismaking met het leven in de tijd dat hij in een Japans concentratiekamp verbleef in bezwerende taal ‘tot waarheid om te liegen’. De pennestrijd die oplaaide nadat Rudy Kousbroek Brouwers van leugenachtige weergave van de kampwerkelijkheid had beschuldigd, leidde eens te meer tot standpuntbepalingen bij critici en schrijvers ten aanzien van de rol die de werkelijkheid in een roman speelt.Ga naar eind6 In thematisch en structureel opzicht staat Springers Bougainville nog dichter bij Multatuli en Du Perron, al was het maar omdat Multatuli er als personage in voorkomt, de structuur van het boek verwijst naar die van Max Havelaar, en de in levend Nederlands getekende koloniale misstanden van de vorige eeuw hun parallel vinden in de ironisch opgeroepen stand van zaken in ontwikkelingshulp en wereldpolitiek, omhuld door persoonlijke geschiedenissen van iemand die de vriendschap tussen André Malraux en E. du Perron wel als model voor eigen vriendschappen en literatuur wil zien. De minste omwegen in het zoeken naar de eigen identiteit en de eigen plaats in de wereld bewandelt Hans Warren in wat door de kritiek vrijwel unaniem als het belangrijkste dagboek in de literatuur van de laatste veertig jaar is gezien, al was het maar omdat zo uiteenlopende kwesties als landverraad en homoseksualiteit, biologie en literatuur erin naar voren komen. Zonder het masker van de ironie of de gespeelde verzetshouding van iemand die uiteindelijk wel goed zal terechtkomen, heeft Warren sinds 1942 aantekening gehouden van eigen leven, lezen en denken. Hij is hierin veelzijdiger dan autobiografische schrijvers als Gerard Reve of Maarten 't Hart, welke eerste in deze jaren menig brievenboek heeft gepubliceerd, met als hoogtepunt de uit de jaren zestig (waarin hij zich tot de rooms-katholieke kerk wendde) daterende Brieven aan Josine M. (1981), terwijl 't Hart in zijn thematische autobiografie Het roer kan nog zesmaal om (1984), ondanks een tamelijk kleurloze stijl, een verhelderend beeld geeft van zijn jeugd, studentenjaren, literaire carrière, maar ook van zijn religieuze opvattingen. | |
[pagina 39]
| |
Dat tenslotte ook De litteraire salon op deze plaats ter sprake komt, heeft te maken met Burniers verklaarde bewondering voor Du Perron, maar vooral met haar hiermee samenhangende fundamentele cultuurkritiek. Wie zich afvraagt hoe de feministische literatuur in deze jaren net zo ver op de achtergrond kon raken als de realistische, hoeft niet alleen te letten op algemene veranderingen in samenleving en literatuur, maar kan door kennis te nemen van dit en ouder werk van Burnier zien dat vergroting van de werkelijkheid vanuit een persoonlijke obsessie elke partijdigheid ten opzichte van de-wind-van-de-dag in de schaduw stelt. Zo zal, om nog één schrijver te noemen, het verhaal ‘Buitenlandse dienst’ uit de bundel Namen en gezichten (1983) van Frans Kellendonk op voorhand alle nog komende verhalen over buitenlandse werknemers en werkloosheid in de schaduw stellen, omdat deze actuele maatschappelijke kwesties hierin de dimensies van eergevoel, ballingschap en meester-knecht-denken meekrijgen die van alle tijden zijn. Ieder zichzelf respecterend handboekschrijver of schrijver van overzichten van recente literatuur eindigt met de vermelding van de namen van een aantal auteurs die om diverse redenen niet op de door hem geschetste lijn te plaatsen vielen. Deze verzameling van namen heeft meestal als functie het nageslacht te verbazen. Zou ik aan deze gewoonte meedoen, ik zou Willem Brakman noemen, W.F. Hermans, Leon de Winter, J.F. Vogelaar, Kees van Kooten, Kees Verheul, Hellema, Marga Minco, Nicolette Smabers, Hedda Martens, J. Ritzerfeld, Thomas Rosenboom, Willem Jan Otten en Adraan van Dis. Zelfs een periode van maar vijf jaar kan vele gezichten vertonen. |
|