winter en lente, sneeuw en dooi zijn de sleutelwoorden die telkens weer het centrale thema in beeld roepen: afscheid, verlangen, stilte, gemis. Miriam Van hee schrijft een zorgvuldig gedoseerde, onmiskenbaar romantische poëzie waarin het gevoel van onvervuldheid bestendig aanwezig is. Seizoenen en weersomstandigheden worden op een subjectieve stemming geprojecteerd. De spaarzaamheid waarmee concrete situaties worden belicht, zorgt ervoor dat alles latent gevoel en atmosfeer is. De titel Ingesneeuwd werd alleszins met overleg gekozen. Het zacht maar muurvast ingesneeuwd zijn dat in vele gedichten als toestand of als motief terugkeert, geeft niet alleen het onzekere, besluiteloze wachten van de hoofdpersoon aan, maar ook het donsdekenachtige, het ingekapselde en in zichzelf gekeerde van de stemming die in deze gedichten heerst, zoals in de regels:
en altijd iets vergeten, een sleutelbos
adressen, warme kleren, het station waarheen -
Na twee bundels lang in de kou te hebben gestaan, heeft Miriam Van hee een warm onthaal meer dan verdiend.
Dat geldt eveneens, in nog veel grotere mate, voor C.O. Jellema, die met Door eenen spiegel (Querido; 59 blz., f 26,50) ongetwijfeld een van de meest merkwaardige en tevens een van de meest veeleisende dichtbundels van 1984 uitbracht. Jellema's eerste vier verzamelingen, uit 1961, 1971, 1979 en 1981, trokken weinig aandacht, al voer de vierde, De schaar van het vergeten, beter dan de vorige drie. Met De toren van Snelson (1983) begon de doorbraak in ernst. Door eenen spiegel heeft nu de triomfantelijke bevestiging van Jellema's formidabel talent gebracht.
De bundel bestaat geheel uit sonnetten en is symmetrisch opgebouwd, als een spiegeleffect: 5 reeksen van respectievelijk 5, 12, 5, 12 en 5 gedichten. De titel wordt zijdelings toegelicht in het middelste sonnet van de middelste reeks. Daar komt de regel ‘Door eenen spiegel in een duistre rede’ in voor, een citaat uit Paulus' eerste brief aan de Korinthiërs. Het volledige bijbelcitaat luidt: ‘Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht.’ Paulus heeft het over de goddelijke liefde en Jellema over een aardse beminde, maar de mystieke zin blijft dezelfde: wij kunnen de onvolledige kennis die uit het denken voortkomt, overstijgen door een niet begripsmatige zinnelijkheid die in het waargenomene opgaat. Die ‘vlam achter der dingen vorm’, zoals Jellema het noemt, levert zuivere beelden van het bestaande op, spiegelbeelden, evenbeelden van de dingen, ontdaan van het tijdelijke. Dergelijke beelden zijn van een intensiteit die zelfs het dichterlijk woord te boven gaat. Het gedicht kan er echter wel een glimp van laten zien, zoals winterlicht de dingen ‘lichaamloos’ maakt.
Dit is slechts één aspect van Jellema's filosofische bekommernissen. De problematiek die hem in Door eenen spiegel bezighoudt, is te omvat-