| |
| |
| |
ANS voor ons
R. Salverda
Het afgelopen najaar was een verheugende periode voor de Neerlandistiek, in het biezonder voor de Nederlandse taalkunde. Achter elkaar verschenen eerst de geheel vernieuwde elfde druk van de dikke Van Dale, toen in november de ANS, en daarna nog Van Dale's Hedendaags Nederlands Woordenboek. Binnen een half jaar twee grote woordenboeken en een eveneens omvangrijke grammaticale beschrijving van het Nederlands: er zullen niet veel talen in de wereld zijn waarvoor een dergelijke produktie gehaald wordt.
Voor de buitenlandse Neerlandistiek en het onderwijs van het Nederlands aan anderstaligen komt daar dan nog bij een goedlopende serie vertaalwoordenboeken van Van Dale Lexicografie, waarvan het bovengenoemde woordenboek Hedendaags Nederlands een onderdeel vormt; en het verschijnen, met nogal wat publiciteit, van een publikatie over de zogenaamde Delftse methode (Sciarone en Montens 1984), waarmee men, aldus de Volkskrant, in twee maanden Nederlands kan leren. Als dat waar is, dan vormen de net genoemde boeken een aardig basispakket voor buitenlanders om enige tijd mee in retraite te gaan. Nu het aantal buitenlanders dat Nederlands wil of moet leren blijft toenemen, is het overigens mooi dat er inderdaad zo'n basispakket is.
In deze stortvloed van publikaties is het verschijnen van de ANS wel het meest verheugend. Speciaal natuurlijk voor de IVN, omdat initiatiefnemers en redacteuren afkomstig zijn uit de kringen van de neerlandici extra muros. Er werd al lang vol verwachting naar uitgezien, zeker na de laatste aankondiging van De Rooij in NEM 38 (voorjaar 1982). Voor hem vooral moet het een grote voldoening zijn, dat nu, na veertien jaar, deze grammatica eindelijk gereed is. De intensieve Belgisch-Nederlandse samenwerking bij dit project zet daarnaast ook de goede toon voor het werk van de Taalunie, die de eindfase van de ANS mede gefinancierd heeft. Het is te hopen, dat de Taalunie op het hiermee ingeslagen pad zal voortgaan, met name nu de internationale Neerlandistiek grotendeels naar deze nieuwe instelling overgeheveld wordt.
De ANS - voluit: Algemene Nederlandse Spraakkunst, onder redactie van G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij en M.C. van den Toorn, en gepubliceerd door Wolters-Noordhoff - is een flinke pil van ruim 1300 bladzijden. Het boek is bedoeld voor docenten en studenten Nederlands, verder ook voor journalisten, ambtenaren en allen die beroepshalve veel met taal en taalproduktie te maken hebben, en daarnaast voor alle Nederlandstaligen wie de taal ter harte gaat of die van huis uit het Standaard-Nederlands niet of niet goed meester zijn. De laatste doelgroep tenslotte, maar zeker niet de minst belangrijke, wordt gevormd door de anderstaligen binnen en buiten Nederland.
In deze bespreking vertegenwoordig ik een speciale doelgroep: niet de ambtenaren, de journalisten, de Belgen of de dialectsprekers, maar de
| |
| |
neerlandici extra muros. Dit bepaalt ook het gezichtspunt van waaruit ik het boek bespreek. Ik richt me vooral op de voornaamste functie die de ANS voor deze doelgroep moet vervullen: die van naslagwerk voor docenten die anderstaligen Nederlands leren. De waarde die het boek in dit opzicht heeft moet natuurlijk, net als bij een woordenboek, blijken in de praktijk van een langdurig gebruik. Wat dit betreft, kan ik hier nog niet meer geven dan een eerste en voorlopige beoordeling. Om die te onderbouwen heb ik me gericht op een aantal onderwerpen in de Nederlandse grammatica die mijn studenten hier in Indonesië altijd moeilijkheden bezorgen. Bij mijn beoordeling van de ANS heb ik, behalve op de kwaliteit van de informatie, vooral ook gelet op de toegankelijkheid ervan. Om een voorbeeld te geven: is de informatie over het lastige woordje er goed te vinden via de inhoudsopgaven en het register? Is de behandeling ervan correct, duidelijk en goed te begrijpen?
Eerst echter geef ik nog een kort overzicht van de inhoud van de ANS. Wat staat er in de ANS? Een zeer uitvoerige grammatikale beschrijving van het Algemeen Nederlands. Deze beschrijving is ‘realistisch-normatief’ (De Rooij 1982; 4) van opzet. Het realistische zit hem in het feit, dat niet alleen de standaardtaal, maar ook allerlei varianten daarvan behandeld worden, met name spreektaal, schrijftaal, regionale en vaktaal, maar ook wel archaïsch taalgebruik. De grens is ruim getrokken, maar andere varianten, zoals dialect, jargon, kindertaal en literair taalgebruik, worden niet tot het Algemeen Nederlands gerekend en worden dus niet behandeld. Het normatieve element zit in de oordelen die gegeven worden. Wat niet van een andere kwalificatie voorzien is, is in de ogen van de redactie goed Nederlands. Daarnaast worden ook expliciete oordelen gegeven, variërend van ‘uitgesloten’, via ‘twijfelachtig’ tot ‘het komt voor, maar is in strijd met de gegeven regels’. Zoveel mogelijk wordt een beschrijvende karakterisering gegeven. Er wordt niet vaak direct veroordeeld of afgekeurd, dit ter geruststelling van diegenen die bij het woord ‘normatief’ onmiddellijk aan strenge voorschriften moeten denken. De grenzen van het normatieve, en daarmee van het Algemeen Nederlands zijn ruim getrokken: groter als mag zonder bezwaar, even groot dan wordt vermeld, maar niet goedgekeurd. Zo ook: hun hebben komt voor, maar is in strijd met de gegeven regels. De ANS gaat dus over het algemeen tolerant te werk, maar ‘Wat geen goed Nederlands is, is niet in de ANS opgenomen’ (p. 15).
De grammaticale informatie in de ANS is niet bedoeld voor wetenschappelijke specialisten, maar voor de geïnteresseerde leek. De ANS is een naslagwerk voor de praktijk, het bevat een grammatica ten behoeve van het taalgebruik. De beschrijving is praktisch van opzet en gesteld in algemeen begrijpelijke bewoordingen. Terecht wordt daarom de gangbare terminologie van de traditionele grammatica gevolgd. Waar nodig wordt deze terminologie van een concrete en praktische definitie voozien. Zo bijvoorbeeld het begrip onderwerp: ‘het zinsdeel dat de zelfstandigheid noemt waaraan wordt toegeschreven wat in het gezegde wordt uitgedrukt: bijvoorbeeld wie of wat de handeling verricht’ (p. 815). Voor het doel van deze grammatica is dit voldoende duidelijk.
De inhoud van de ANS is als volgt georganiseerd. Het boek bevat vier delen, met in totaal 27 hoofdstukken. Het eerste en langste deel gaat
| |
| |
over het woord en behandelt de tien traditionele woordsoorten in het Nederlands. De grootste hoofdstukken hier zijn: hoofdstuk 8 Het werkwoord (214 blz.), hoofdstuk 4 Het voornaamwoord (134 blz.) en hoofdstuk 2 Het substantief (82 blz.). De kortste zijn gewijd aan respectievelijk de bijwoorden (hoofdstuk 7, 30 blz.), de telwoorden (hoofdstuk 5, 18 blz.) en de interjecties (hoofdstuk 11, 9 blz.). In al deze hoofdstukken vinden we ruime informatie over subcategorieën, morfologische eigenschappen en gebruikswijzen. Afleiding en samenstelling worden behandeld naar het resultaat van deze morfologische processen: bij de adjectieven vindt men dus ook hoe ze gevormd kunnen worden. Daarbij worden de affixen zoveel mogelijk semantisch geordend. Zowel via de inhoudsopgaven als via het register zijn de belangrijkste voor- en achtervoegsels goed terug te vinden.
Het tweede deel is het kortst en is gewijd aan de woordgroep. Hier vindt men een achttal kortere hoofdstukken over de verschillende typen, de langste nog voor de substantiefgroep (hoofdstuk 13, 28 blz.) en de adjectiefgroep (hoofdstuk 16, 14 blz.).
Het derde deel gaat over de zin. Na een inleidend algemeen hoofdstuk volgen twee lange hoofdstukken, eerst over de zinsdelen (hoofdstuk 21, 108 blz.) en dan over de woordvolgorde in de zin (hoofdstuk 22, 140 blz.) waarna nog een slothoofdstuk volgt over de verschillende typen zinnen, o.a. actief en passief.
In het vierde deel tenslotte wordt uitvoerig ingegaan op het onderwerp nevenschikking. Daarbij wordt in het slothoofdstuk in het biezonder ingegaan op het moeilijke probleem van de samentrekking.
Speciale opmerking verdient het feit, dat elk van deze 27 hoofdstukken is voorzien van een aparte inhoudsopgave. Die zijn soms zeer uitvoerig, bijvoorbeeld bij hoofdstuk 8 (werkwoord) en 21 (zinsdelen) en vergroten daardoor de toegankelijkheid van de ANS. Voor het onderling verband tussen deze 27 deelstudies dienen verder vooral het zeer uitvoerige register (38 blz.) en de talrijke verwijzingen in de tekst, die worden aangevuld met de bijbehorende paginanummers in de rechtermarge naast de tekst.
Aan dit geheel zijn verder nog toegevoegd een 24 blz. lange lijst van geraadpleegde literatuur, en een lijst van aardrijkskundige namen. Deze zeer uitvoerige lijst bevat de namen van werelddelen, staten en hun hoofdsteden, en de voornaamste landdelen van de Europese landen, en verder voor Nederland en Nederlandstalig België de namen van provincies, landstreken, eilanden en gemeenten of woonkernen met meer dan 10.000 inwoners. Bij elke naam wordt ook de afgeleide inwonernaam gegeven en het bijbehorende adjectief. Nergens wordt verwezen naar de Lijst van Landennamen van de Commissie voor de Spelling van Buitenlandse Aardrijkskundige Namen (Staatsuitgeverij 1980). Er zijn opvallende verschillen tussen deze Lijst en die in de ANS: geregeld geeft de ANS een andere spelling (bijvoorbeeld Afghanistan i.p.v. Afganistan, Birma i.p.v. Burma), een andere naam (Opper-Volta i.p.v. Boven-Volta), en andere afleidingen (zo bijvoorbeeld Ecuadoriaan i.p.v. Ecuadoraan, cypriotisch i.p.v. cyprisch). De ANS geeft ook allerlei inwonernamen naast die, welke ook in de Lijst voorkomen, bijvoorbeeld Albaniër, Bengaal, Comoor en Finlander. Al met al heeft bij deze namenkwestie het realistische gezichtspunt duidelijk voorrang gekregen boven het normatieve.
| |
| |
In deze recensie bekijk ik de ANS nu verder als een docent-gebruiker, die er grammaticale informatie in wil opzoeken, nodig om studenten op verantwoorde wijze de beginselen van de Nederlandse grammatica bij te brengen. Ik heb me steekproefsgewijs gericht op een aantal onderwerpen waarmee mijn studenten altijd problemen hebben.
Als eerste probleem waar anderstalige studenten vaak mee worstelen noem ik het gebruik van het woordje er. Terecht worden in de ANS uit praktische overwegingen de verschillende soorten er met hun verschillende functies bij elkaar geplaatst in één hoofdstuk (7.6, blz. 392-395). Alleen het verwijzende er als onderdeel van een voornaamwoordelijk bijwoord wordt elders behandeld (blz. 382-385), maar dat wordt direct aan het begin van 7.6 met een duidelijke verwijzing aangegeven.
In 7.6 worden achtereenvolgens kort maar duidelijk eerst het lokale er, dan het partitieve en tenslotte het repletieve behandeld. Met name bij het partitieve er vinden we ook regionale varianten, zoals in het voorbeeld (Mijn tabak is op). Dat geeft niet, ik heb er nog. Het hoofdstuk wordt besloten met een paragraaf over het samenvallen van verschillende functies van er, waarbij dan nooit meer dan twee keer er in één zin mag voorkomen. Maximale samenval ziet de ANS bij het voorbeeld Vandaag staan er weer twee over in (in de context Tegenwoordig staan er wel erg veel artikelen over zure regen in de krant). In het ene woord er vallen hier in totaal vier verschillende soorten er samen: repletief, lokaal, partitief en voornaamwoordelijk bijwoord.
Opvallend is, dat het idiomatische er, in de ANS absoluut er genoemd, zoals bijvoorbeeld in Hij ziet er goed uit, in 7.6 alleen even wordt gememoreerd op p. 392, terwijl het ook te vinden is op p. 385, met voorbeelden als ervan langs krijgen en Je bent er bij. In plaats van deze gesplitste behandeling zou ik liever één lijst zien in een aparte paragraaf van 7.6.
Via het register tenslotte zijn gemakkelijk de andere plaatsen in de ANS op te sporen, waar partitief en repletief er aan de orde komen. Er ontbreekt echter een verwijzing naar het plaatsonderwerp er in een zin met onbepaald, niet representatief-categoriaal subject op blz. 116, en naar het plaatsonderwerp er op de eerste zinsplaats (p. 945).
Als tweede probleem bezien we de behandeling van het diminutief. Op blz. 79 t/m 85 in het hoofdstuk over de substantieven staan hier alle eigenaardigheden bij elkaar. Met talrijke duidelijke voorbeelden wordt hier een goede inventarisatie gegeven van de verschillende gevallen van dit voor het Nederlands zo karakteristieke procédé. Eerst worden de hoofdregels voor -je, -pje, -kje, -tje en -etje gegeven. Daarop volgen allerlei speciale gevallen, zoals bijvoorbeeld gat/gaatje, de Hallemannetjes, theelichtje, rietje, advokaatje, kopjes geven, geeltje, vluggertje, moetje, ommetje. De ANS bevat hier interessante opsommingen en krijgt daardoor enigszins het karakter van een lijstjesboek. Ik ben daar dol op, en het lijkt me ook bijzonder nuttig voor buitenlandse studenten. Via het register zijn gemakkelijk de andere gevallen van diminuering te vinden: vormen zoals frisjes, warmpjes, zachtjes en eventjes (blz. 318, 379).
Ten derde de verbuiging van het adjectief. In 6.4.1 (p. 322-331) wordt de buigings-e behandeld. Eerst vinden we hier een aantal algemene
| |
| |
opmerkingen: over adjectieven die nooit een -e krijgen, zoals lila, kaki, dronken, gouden, Groninger en linker, en over de morfonologische aspekten van deze verbuiging, met name bij adjectieven op -s en -f (vgl. dwaze, krasse, kiese en brave, lieve, maffe).
Daarna worden op duidelijke wijze in 6.4.1.2 de hoofdregels voor het gebruik uiteengezet, eerst voor de gevallen met -e en daarna voor die zonder -e. De invloed van de volgende drie factoren wordt gedemonstreerd: (a) is het adjectief attributief gebruikt? (b) staat het bij een de- of een het-substantief? (c) met wat voor determinator is het gecombineerd?
In 6.4.1.2 wordt voor het probleem van Die weg is het leukst/leukste verwezen naar p. 339, waar deze alternantie gerelateerd wordt aan het verschil tussen geschreven taal (liefst zonder -e) en gesproken taal (voorkeur voor -e). Aardig is, dat in 6.4.1.2 ook aandacht wordt besteed aan krantekoppen die van de gegeven regels afwijken, zoals bijvoorbeeld in Nieuwe stadhuis klaar. Verder komen hier ook nog gevallen aan de orde, waarin meerdere adjectieven te zamen als één voorbepaling bij een substantief fungeren en maar één buigings-e krijgen: Frans-Duitse oorlog, kant en klare installatie, toegepast taalkundig onderzoek. In 6.4.1.3 tenslotte vinden we een overzichtelijke behandeling van de speciale regels en de twijfelgevallen die de hoofdregels doorkruisen. In afwijking van de hoofdregels kan bijvoorbeeld de -e achterwege blijven bij verbindingen die als een eenheid of een titel worden opgevat (het openbaar ministerie, een buitengewoon hoogleraar). Daarnaast zijn er ook gevallen waar naast elkaar de verbogen en de onverbogen vorm kunnen voorkomen. Daarbij is in geschreven taal soms wel, soms niet van betekenisverschil sprake, vgl. een jong dichter versus een jonge dichter. In gesproken taal bestaat een voorkeur voor de verbogen vorm, die dan wel beide betekenissen kan hebben. Om eufonische redenen tenslotte kan de -e achterwege blijven bij meerlettergrepige adjectieven en bij comparatieven, vgl. het overdrachtelijk gebruik, een uitvoeriger beschrijving.
Minder tevreden ben ik over het vierde punt, de toegankelijkheid van de persoonsvorm (pv). De persoonsvorm is een centraal aspect van de Nederlandse zinsbouw en is in het biezonder belangrijk voor sprekers van een taal als het Indonesisch, waar zo'n vorm-element niet voorkomt. In het register worden we bij ‘persoonsvorm’ alleen verwezen naar twee plaatsen in hoofdstuk 8. Het werkwoord, en wel naar p. 409, waar het begrip pv gedefinieerd wordt, en naar p. 599-600, waar de plaats van de pv wordt behandeld. Hier wordt de positie van de pv in de verbale eindgroep in bijzinnen behandeld, respectievelijk vóór of na het deelwoord. Beide volgordes zijn acceptabel en worden gerelateerd aan regionale verschillen en het verschil tussen geschreven en gesproken taal. Intussen maken de voorbeelden 10.b (Ze betoogden dat die ijver zou aangemoedigd moeten worden) en 10.c (Ze betoogden dat die ijver zou moeten aangemoedigd worden) op mij een sterk Belgische indruk; de ANS acht ze ook minder gangbaar, maar rekent ze toch wel tot de standaardtaal. In de ANS worden nog op een aantal andere plaatsen opmerkingen gemaakt over de pv. Zo wordt op p. 424-425 de vorming en de spelling van de pv behandeld. In het register is dit alleen te vinden onder ‘werkwoord, finiete vorm’. Ook in hoofdstuk 21 en 22 komt de pv enige malen aan de orde. Zo wordt op p. 831 de congruentie tussen onderwerp en pv
| |
| |
behandeld. In het register wordt alleen onder ‘congruentie’ naar deze bladzij verwezen. Op p. 917 wordt gemeld, dat in de meeste hoofdzinnen de pv als eerste pool steeds eerste of tweede zinsdeel is. In het register wordt hier alleen naar verwezen onder ‘voor-pv’. Er is verder in het register ook nog een aparte ingang ‘achter-pv’.
Het lijkt erop alsof hier in het register een signifikante generalisatie is gemist. Juist nu in de tekst van de ANS de pv op een aantal verschillende plaatsen behandeld wordt, zou daar in het register onder één ingang naar verwezen moeten worden, en wel onder ‘persoonsvorm’.
Ons vijfde punt betreft de scheidbaar samengestelde werkwoorden. In de inhoudsopgave bij hoofdstuk 8, op p. 403, worden we voor dit onderwerp verwezen naar paragraaf 8.5.4.1 (blz. 488-515). Het register verwijst bij ‘werkwoord, samengesteld’ naar dezelfde pagina's.
In de inleiding van 8.5.2.1 krijgen we een korte uiteenzetting van de belangrijkste verschillen tussen scheidbare en niet-scheidbare samengestelde werkwoorden: vóllopen, dóórzoeken en pláátsvinden tegenover volhárden, doorzóeken, en stófzuigen. De eerste groep is scheidbaar en vormt in tegenstelling tot de tweede een tangconstructie in presens en imperfectum, zet in het voltooid deelwoord ge- na het eerste lid van de samenstelling, heeft doorgaans een andere klemtoon en in samenhang daarmee ook een andere betekenis.
Na deze inleidende opmerkingen worden de belangrijkste typen behandeld: bijwoord + werkwoord, adjectief + werkwoord en substantief + werkwoord. Bij het eerste en meest omvangrijke type, bijwoord + werkwoord, worden de samenstellingen opgesomd, van aan- tot weg- (p. 491-508) en van achterna- tot uiteen- (p. 508-512). In deze uitvoerige lijst, die overigens ook al in de inhoudsopgave van hoofdstuk 8 staat (op p. 405) en die ook via het register goed toegankelijk is, worden telkens de scheidbare en de onscheidbare samenstellingen naast en tegenover elkaar behandeld; bij aan- vinden we dus zowel áánkleden als aanbídden.
Een mooie tegenhanger hiervan vinden we in hoofdstuk 21.5 over het voorzetselvoorwerp, waarin op p. 850-852 een lijst is opgenomen van werkwoorden met een vast voorzetsel, eveneens alfabetisch opgesomd, van aan tot voor. Een iets explicieter behandeling van dit voor anderstaligen vaak ondoorzichtige kontrast (vgl. Hij raakte de drank niet aan tegenover Hij raakte niet aan de drank) zou echter mijns inziens zeker het overwegen waard zijn.
In hoofdstuk 9.2 tenslotte vinden we, op p. 620-621, naar aanleiding van de zin Hij rijdt de garage in, de opmerking dat hier van een scheidbaar samengesteld werkwoord sprake kan zijn, maar ook van een achterzetsel. Dit maakt een niet-systematische indruk en is verwarrend voor andestaligen. In het register is er ook geen verwijzing naar deze plaats.
Als zesde punt bekijken we het probleem van de werkwoordstijden. Via de inhoudsopgave bij hoofdstuk 8 op p. 403 worden we verwezen naar paragraaf 8.3.2.8 (p. 428) over de werkwoordstijden in het algemeen, en naar 8.4.7 (p. 453-479) over het gebruik van de werkwoordstijden. Het register verwijst onder ‘werkwoordstijd’ ook naar deze bladzijden. Te zamen geven deze ingangen een goede toegang tot de behandelde materie.
| |
| |
Op p. 428 onderscheidt de ANS zes tijden. De o.v.t.t. en de v.v.t.t. worden niet tot de tijden gerekend, omdat ze zelden temporele betekenis hebben. Vervolgens wordt op p. 429-446 een overzicht gegeven van de vorming van werkwoordstijden, met een uitvoerige lijst van de onregelmatige werkwoorden.
De behandeling van het gebruik van de werkwoordstijden in 8.4.7 begint met de opmerking, dat de werkwoordstijden o.a. tot taak hebben om uit te drukken of wat het werkwoord noemt voor, tijdens of na het moment van spreken te situeren is. Op heldere wijze en met veel voorbeelden worden dan achtereenvolgens per tijdsvorm de verschillende functies - temporele, maar ook aspectuele en modale - behandeld. Tot slot wordt de onderlinge verhouding van de werkwoordstijden in indirecte en semi-directe rede behandeld.
Eigentijds is, dat op p. 464 gewezen wordt op het opkomen - in journalistiek taalgebruik en vermoedelijk onder invloed van het Engels - van het gebruik van het imperfectum waar een perfectum meer op z'n plaats zou zijn, zoals bijvoorbeeld Ik doodde hem (I killed him) i.p.v. Ik heb hem gedood. Zo ook wordt bij de behandeling van het futurum het gebruik van gaan, met name waar zullen niet mogelijk is, uitvoerig behandeld. Al met al is de behandeling duidelijk en goed inzichtelijk. Een mooi stuk werk.
Het volgende punt betreft de negatie. Via het register, s.v. ‘ontkenning’ worden we verwezen naar p. 894 e.v. Daar vinden we hoofdstuk 21.27, De bepaling van ontkenning (negatie) (p. 894-901).
In dit hoofdstuk wordt eerst iets verteld over het bereik van de negatie en het onderscheid tussen zinsontkenning en partiële negatie. Het gebruik van dubbele negatie in gesproken taal (Hij heeft nooit geen geld) wordt in een opmerking gesignaleerd en beoordeeld als in strijd met de gegeven regels. Verder wordt in de inleidende paragraaf ook verwezen naar p. 551. Aldaar vinden we verschillende soorten negatieve woorden, zoals niet, slechts, pas en weinig, in combinatie met moeten en hoeven. In het register is deze plaats alleen te vinden onder de ingang ‘negatief element’. In 21.27 komen daarna eerst de verplichte ontkenning (zoals bijvoorbeeld in de eerste zin van een balansschikking) aan de orde, en vervolgens het gebruik van niet (een)/geen, niet (iemand)/niemand, e.d.
In het register vinden we verder via de ingangen ‘niet’ en ‘geen’ nog een aantal andere plaatsen in de ANS waar ook over negatie gesproken wordt, met name p. 1000-1004, waar het bereik van niet in verhouding tot dat van modale bepalingen behandeld wordt. Hier wordt ook, op p. 1004, bij de zin Die thee is niet meer goed de kwalificatie ‘regionaal’ gegeven. Hier kan ik mij niet in vinden, vgl. bijvoorbeeld De journalist is niet meer ziek.
Hoe op een negatief gestelde vraag als Is dat niet de vader van Saskia? geantwoord moet worden, is te vinden op p. 1063, waarnaar in het register alleen onder ‘ja/nee-vraag’ verwezen wordt. Verder wordt nog op p. 952 de interaktie van niet met vooropplaatsing aangestipt. Voor dit punt geldt dus globaal hetzelfde als wat ik opmerkte met betrekking tot de pv. Mijns inziens is ‘ontkenning’ de algemene term en zou daar dus in het register een opgave van al deze verschillende plaatsen gedaan moeten worden.
Als laatste onderwerp dan nu de woordvolgorde in Nederland- | |
| |
se zinnen, waaraan in de ANS een apart hoofdstuk gewijd is (22, blz. 909-1047). Voor wat betreft de algemene principes valt een verstandige aansluiting te constateren bij de ideeën van de Praagse School, met name waar de woordvolgorde gerelateerd wordt aan de informatieve geleding. In de tekst van 22.1.1 (p. 911-917) worden de hierbij betrokken begrippen (zoals context, nieuwswaarde, (on)gemarkeerd en zinsaccent) met duidelijke omschrijvingen en voorbeelden goed inzichtelijk gemaakt. Op basis hiervan wordt het centrale links-rechts-principe geformuleerd: in ongemarkeerde zinnen staat wat informatief minder belangrijk is links van wat qua informatie een grotere waarde heeft. Het in de literatuurlijst genoemde werk van de Praagse linguisten Beneš, Firbas, Mathesius en Sgall (ik miste Daneš 1964, 1967), en ook dat van Blom & Daalder en Jansen, blijkt in de verdere uitwerking van grote waarde te zijn geweest.
Als tweede algemene principe wordt in 21.1.2 (p. 917-924) het principe van de polen genoemd. Is het links-rechts-principe meer een gebruiksprincipe, dat van de polen is meer een vorm-principe. In feite gaat het hier om de tangconstructie van pv met verbaal complement. Aan de hand van het polen-principe wordt een indeling in zinstypen gemaakt, die verduidelijkt wordt met een uitvoerige lijst op p. 922-924. Het algemene schema waarmee vervolgens de woordvolgorde in het Nederlands wordt benaderd is te vinden op p. 936. Van links naar rechts worden zeven posities onderscheiden: Aanloop - Eerste zinsplaats - Voor-pv - Middenstuk - Tweede pool - Laatste zinsplaats - Uitloop. Terecht is hier voortgebouwd op het werk van Nederlandse structuralisten, waaronder met name dat van Paardekooper.
Het gebruik van Praagse inzichten en van de bijdrage der Nederlandse structuralisten weerlegt de bewering van Battus in NRC-Handelsblad van 30 november 1984, dat de ANS geen theorie bevat. Dit zit er wel degelijk in. De redactie van de ANS is alleen zo verstandig geweest het accent niet op dit theoretische aspect te leggen, maar veeleer met behulp van talrijke observaties de regels en patronen in de Nederlandse grammatica te tonen. Gelet op de doelstelling van de ANS is dit ook voldoende. Maar achter al die observaties zit natuurlijk een enorme hoeveelheid theoretische voorstudie. En ook binnen de ANS, zoals bijvoorbeeld hier in hoofdstuk 22, wordt wel degelijk een theoretisch fundament gelegd waarop de grammatikale analyse berust.
Als voorbeeld noem ik hoofdstuk 22.3 (p. 936-968), waar de eerste zinsplaats behandeld wordt. Hier wordt op duidelijke en coherente wijze de rol van de beide eerder genoemde woordvolgordeprincipes gedemonstreerd. Het onderscheiden van zoiets als een eerste zinsplaats berust op het polen-principe, dat ook meebrengt, dat er hoogstens één zinsdeel op die eerste zinsplaats kan staan (p. 936). Na dit voorwerk wordt zeer gedetailleerd de werking van het links-rechts-principe gedemonstreerd, eerst in ongemarkeerde zinnen en daarna in gemarkeerde. Talrijke interessante observaties van zinnen in context en van hun betekenissen laten zien hoe ingewikkeld de problemen van de eerste zinsplaats en vooropplaatsing zijn. Het ruime voorbeeld-materiaal biedt ook een goede basis voor het onderwijs aan anderstaligen. Dit is een uitstekend hoofdstuk met een grondige inventaris van de probleemgevallen. Het maakt ook goed duidelijk, dat we op het probleem van de eerste zinsplaats voorlopig nog niet uitgestudeerd zijn.
| |
| |
Tot besluit maak ik nog enige algemene kanttekeningen bij de ANS. Ten eerste, zoals reeds opgemerkt, bevat de ANS een zeer uitvoerig register en ook in totaal 28 inhoudsopgaven. Deze talrijke ingangen vergroten de toegankelijkheid van de ANS en daarmee haar bruikbaarheid als naslagwerk.
Ten tweede, de literatuurlijst aan het eind van het boek bevat een goede selectie van de relevante vakliteratuur. Ik miste eigenlijk alleen Cohen 1958 en Hoppenbrouwers 1978, en een verwijzing naar Mathesius 1975. Ik vind het jammer, dat er in de tekst nergens naar de literatuur verwezen wordt. Het zou de waarde van de ANS als naslagwerk verhogen als dat wel zou gebeuren. Een eenvoudige manier om dat te realiseren is om elke titel in de lijst een nummer te geven en dan aan het slot van elk hoofdstuk of elk deelonderwerp in een opmerking de relevante nummers uit de literatuurlijst te noemen.
Ten derde, de lay-out en de verdere verzorging van het boek is over het algemeen prettig. In de tekst zijn de titels van de hoofdstukken en paragrafen altijd systematisch doorgenummerd en vet gedrukt. Onder aan de linkerbladzij staat altijd in cursief de hoofdstuktitel, onder aan de rechterbladzij die van het betreffende deelhoofdstuk. De verwijzingen met kleine cijfertjes in de rechtermarge zijn prettig en bevorderen de interne samenhang van de ANS. Het register is, zoals aangegeven, op een paar plaatsen vatbaar voor verdere systematisering.
Tegen deze achtergrond maak ik nog een paar kleine opmerkingen over de uitvoering van de ANS. Ik zou liever zien, dat de linkermarge naast de tekst altijd leeg bleef; de nummers die daar bijvoorbeeld op p. 22 staan, vind ik storend: waarom niet gewoon inspringen en in de tekst?
Ik vind het vreemd, dat voorbeeldzinnen soms wel, soms niet een nummer krijgen. Ik kan niet doorgronden waarop deze afwisseling berust. Zo bijvoorbeeld in 3.1.1: op p. 112-113 geen nummers, p. 114-119 wel; in 4.4 ook: op p. 191-194 wel, op p. 194-196 niet; in 20.3 wel op p. 786-789, niet op p. 790.
Binnen de paragrafen vind ik de nummering van regels en categorieën soms een beetje onoverzichtelijk. Zo bijvoorbeeld in 3.1.2.2, met eerst Romeinse cijfers, dan hoofdletters, tenslotte Arabische cijfers; of p. 941, met eerst hoofdletters, dan Arabische cijfers, dan kleine letters, en tenslotte stippen. Waarom niet overal systematisch doorgenummerd, zoals bij de hoofdstuktitels, maar dan niet-vet of cursief?
Er zijn in de tekst hier en daar nog correcties mogelijk. De belangrijkste die ik tot nu toe heb opgemerkt zijn: op p. 22, regel 10 van onderen, ‘eerste’ moet zijn ‘tweede’; op p. 116, regel 6 onder voorbeeld (15), waar staat (14) in plaats van (15). De tekst roept daar ook de vraag op of representatief-categoriaal niet generiek is.
Ten vierde merk ik op, dat het aardige van de ANS is, dat er zoveel aandacht aan varianten wordt besteed. Zo vind ik het erg leuk, dat er in de tekst geregeld gewezen wordt op eigenaardigheden van bijvoorbeeld krantentaal, zo bijvoorbeeld op p. 138, 327, 464, 944 en 956. De ANS zou er bij winnen als deze plaatsen ook systematisch in het register te vinden waren. Iets soortgelijks zou ik willen voorstellen voor ‘spreektaal’ en ‘regionaal’. Die
| |
| |
laatste aanduiding komt in de tekst vrij geregeld voor. Soms zou ik dan graag willen weten welke regio wordt bedoeld. Maar in elk geval zou het nuttig zijn als die verschillende plaatsen via het register terug te vinden zouden zijn. Natuurlijk is het niet mijn bedoeling dat de ANS een handboek voor dialectgeografie wordt, maar met een dergelijke ingang via het register zou het bijvoorbeeld mogelijk worden de variatie ten opzichte van de standaardtaal systematisch nader te onderzoeken. Tevens kan dat ertoe bijdragen de onjuiste indruk te verdrijven die nu onbedoeld zou kunnen ontstaan, dat de ANS van het Nederlands een eenheidstaal zou willen maken.
Ten vijfde, de behandeling van de stof is duidelijk en in algemeen begrijpelijke termen gesteld. De vaktermen worden duidelijk gedefinieerd en met voorbeelden geïllustreerd. Het is als naslagwerk geschikt voor docenten en gevorderde anderstaligen. Daarmee voldoet het aan zijn doelstelling.
Ik wil er echter op wijzen, dat het zeker te omvangrijk en te moeilijk is voor beginnende buitenlanders. De forse prijs vormt hier nog een extra bezwaar. Mijns inziens is er dus alle reden om te proberen, op basis van de ANS, een korter, eenvoudiger en goedkoper grammaticaboek speciaal voor beginners te maken. Ik denk hierbij aan een pendant van het Basiswoordenboek Nederlands van P. de Kleijn en E. Nieuwborg (Wolters-Noordhoff, Groningen 1983). Zo'n Basisgrammatica Nederlands zou dezelfde omvang en uitvoering moeten hebben, en een vergelijkbare prijs; zou gericht moeten zijn op de examens voor het Certificaat; gebaseerd moeten zijn op frequentiegegevens; en het materiaal in de ANS op beknopter en eenvoudiger wijze aanbieden aan beginners. Pas met een dergelijke grammatica, in combinatie met het reeds bestaande woordenboek, zou er werkelijk een basispakket zijn waarmee beginners uit de voeten kunnen.
Ten zesde, de ANS biedt een zeer gedegen en uitvoerige codificatie van de grammatica van het Standaard-Nederlands. Zij bevat een schat aan materiaal en biedt ook veel stof tot nader onderzoek. De ANS is een beginpunt en vraagt om uitwerking, herziening en bijstelling. De redactie wijst daar trouwens zelf ook op in het voorwoord (p. 6). Voortgezette studie is noodzakelijk, en ik sluit me dan ook graag aan bij de woorden van De Rooij in zijn aanbiedingstoespraak, dat hij hoopte dat voor een dergelijke voortzetting op de één of andere wijze geld gevonden kan worden. Als er een Instituut is voor het Nederlandse Woordenboek, waarom dan ook niet één voor de Nederlandse Grammatica?
| |
Bibliografie
Cohen, A. |
|
1958 |
‘Het Nederlandse diminutiefsuffix’, in Ntg 52, 40-45. |
Daněs, F. |
|
1964 |
‘A three-level approach to syntax’, in: TLP 1, 225-240. |
1967 |
‘Order of Elements and Sentence Intonation’, in To Honor Roman Jakobson, Mouton, Den Haag, I, 499-512. |
Hoppenbrouwers, Cor. |
1978 |
‘Regels voor de meervoudsvorming in het Nederlands’, in Proeven van neerlandistiek aangeboden aan prof. dr. A. Sassen, verzorgd door Berkel, A. van, Blok, W., Brummel, G. e.a. (Groningen), 197-201. |
Mathesius, V. |
|
1975 |
A functional Analysis of Present-day English, Mouton, The Hague. |
|
|