| |
| |
| |
Onhistorisch, historisch, autobiografisch
Kroniek van het proza
R.P. Meijer
Als ik me tijdens een college laat ontvallen dat ik Harold Robbins een zeer slechte schrijver vind en hem hardvochtig van de literatuur uitsluit, is er vaak een eigenwijze, op de tenen getrapte student die tegenwerpt dat die Robbins juist de beste schrijver van deze tijd is en die me uitnodigt om me maar eens nader te verklaren. Waarom vind ik dat Robbins niet bij de literatuur hoort en Malamud wel, waarom de Boeketreeks niet en de Salamanderreeks wel? De discussie die op vraag en antwoord volgt, is meestal verhit en verward. Dat kan ook niet anders want er zijn nu eenmaal geen vaste definities of criteria die de rationele voortgang van het debat zouden kunnen bepalen. Er is geen algemeen aanvaarde definitie die mijn bête noire uit de literatuur verbant en er is ook geen lijstje van tien of meer criteria waaraan een boek moet voldoen om, desnoods met een 6-, tot de literatuur toegelaten te worden. Als de zaak uit de hand gaat lopen, kun je je er natuurlijk wel met een sociologisch getinte kunstgreep uit redden door te zeggen dat literatuur is wat in een bepaalde tijd door een bepaalde groep als literatuur erkend wordt, maar dat is toch een soort antwoord waar studenten niet meteen verliefd op worden en de tautologie ervan ontgaat ze allerminst. Ook kwinkslagen als die van Donkersloot: ‘voor de snob is literatuur dat wat niet iedereen leest, voor de eenvoudige lezer dat wat hem te hoog gaat’, zijn wel grappig maar niet helemaal bevredigend. Het enige zinvolle wat je van een gesprek over wel of geen literatuur kunt verwachten is dat de deelnemers zich bewuster worden van hun eigen criteria en voorkeuren, en dat is al een mooie winst. Zo zou je studenten eerst de driedelige roman De Hunnen (De Bezige Bij) van Jan Cremer kunnen laten lezen en daarna Montyn van Dirk Ayelt Kooiman, uitgegeven door De Harmonie, en ze dan vragen de voornaamste kenmerken kritisch te bespreken.
Het boek van Cremer, dat als ondertitel De Hunnensaga draagt, is Jan Cremers persoonlijke herinnering aan de Tweede Wereldoorlog en zijn persoonlijke interpretatie daarvan. Het woord saga laat al zien dat hij niet streeft naar een historiografie van die oorlog, al zijn de uitspraken die hij doet zeer stellig en pretendeert hij steeds de historische werkelijkheid vastgelegd te hebben. Het centrum van zijn oorlog ligt in Enschede en van daaruit neemt kleine Jan de gebeurtenissen waar. Zeer kleine Jan, want hij is geboren in 1940, op 20 april, wat ook de geboortedag van Hitler was zoals hij ons keer op keer in herinnering brengt. Toen de oorlog in Nederland begon, was hij dus net drie weken oud en toen die afgelopen was, telde hij vijf jaar. Cremer geeft ook wat voorgeschiedenis over de afkomst van zijn vader en moeder (Hongarije, Tartaren, Hunnen), over hun ontmoeting, liefdesgeschiedenis en huwelijk, en dit alles gezien door de ogen van iemand die erbij geweest is: ‘die hete en donkere vooravond eind juli, in de Hondsdagen van 1939, terwijl donder en bliksem om zich heen
| |
| |
sloegen en de aarde deden sidderen, werd ik ingelijfd in het leger der eeuwige Heimatlozen’. Arme Jan, maar ook knappe Jan die dit vòòr zijn geboorte al in zich kon opnemen.
Cremer beschrijft zijn familieleden en zichzelf in Enschede als ‘vrömden’, mensen die er niet bijhoren en door hun omgeving worden gewantrouwd, met de nek aangekeken en gepest. In de ogen van Cremer komen de inwoners van Enschede eruit te zien als wilde beestmensen zonder enig gevoel voor recht en rede, een paar buitenbeentjes niet te na gesproken. Vooral de textielbaronnen moeten het ontgelden: misdadigers zijn het, slavenhouders, mestaristocraten, en als ze gaan jagen worden het castraten in het groen die alleen nog via hun geweer kunnen ejaculeren. In Enschede zelf schijnt nooit de zon, het is er goor en beroet, het is de lelijkste stad van Nederland, bewoond door een somber en verdorven geslacht. In Hongarije daarentegen was alles altijd een feest, zelfs een begrafenis was daar vol vrolijkheid. Uit vroegere boeken wisten we al dat het aanbrengen van nuances nooit Cremers sterkste kant is geweest.
Wel heeft Cremer geprobeerd de gebeurtenissen te relativeren door een soort contrapuntische werking aan te brengen: het optreden van de Duitsers in Nederland wordt geflankeerd door het optreden van de Nederlanders in Indonesië, de bezetting en de bevrijding worden tegen elkaar afgewogen en blijken hetzelfde refrein te hebben: ‘mee voor verhoor’. Mensen die om eten vechten worden opgevolgd door honden die hetzelfde doen, met als eindconclusie: er is geen verschil tussen mensen en beesten behalve dat de mensen elkaar een beetje wreder behandelen, er is geen verschil tussen bevrijding en bezetting, tussen oorlog en vrede. De laatste zin van het boek luidt dan ook: ‘het leven is een eenmansguerilla’.
Ik zal de laatste zijn om Cremer zijn intens pessimistische kijk op het leven en de wereld te misgunnen. Het gaat er alleen maar om of hij zijn visie zo te boek gesteld heeft dat hij een ander van het gelijk ervan kan overtuigen. Jammer genoeg zijn de desperate pogingen die hij onderneemt om de lezer aan zijn kant te krijgen allemaal tot mislukking gedoemd. En dan wil ik hem nog niet eens te hard vallen om het feit dat alles gepresenteerd wordt als de herinneringen van jonge Jan die te klein was om ook maar een fractie van wat hij beschrijft in zich opgenomen te kunnen hebben. Ook wil ik niet teveel nadruk leggen op de talloze pertinente onjuistheden zoals de opmerking ‘vergassen moesten ze jou’ in 1944 of de voorstelling dat er bij de Spoorwegen niets vernield werd ter gelegenheid van de Duitse inval. Dat getuigt van een beperkte blik of een gebrek aan betrouwbare informanten en dat is niet noodzakelijk fataal voor een roman. Evenals Cremers vroegere boeken lijkt dit boek meer op een schelmenroman dan op een realistische, autobiografische, psychologische of historische roman. Het is niet helemaal een echte picareske roman maar er zijn wel verschillende overeenkomsten: het gevoel van de hoofdpersoon dat hij alleen in de wereld staat, het pseudo-autobiografisch aspect, het gebrek aan karakterisering van de personages, de nadruk op de materiële kanten van het leven (voedsel, geld), de episodische bouw en de talrijke avonturen. Bovendien stelt een picareske roman geen hoge eisen aan de waarschijnlijkheid en niemand kan Jan Cremer ervan beschuldigen dat hij dat wel doet.
| |
| |
Veel schadelijker voor Cremers roman is de gezwollen, om niet te zeggen brallende toon en de stijl die van luidkeelse clichés aan elkaar hangt: parken zijn gehuld in prachtige herfsttooi, voetgangers spoeden zich naar hun bestemming, straten worden gegeseld door een snijdende wind, het land wordt gegeseld door honger. Na korte tijd wordt het duidelijk dat de beeldspraak van Cremer meestal te maken heeft met gesels, zwepen en zwaarden. Dezelfde armoede van expressie blijkt al op de eerste bladzijde van het eerste deel waar een varken geslacht wordt. In zeventien regels komt zeven keer het woord varken of zeug voor alsof we uit de eerste zin al niet begrepen hadden om welk beest het ging. Ook in het groot zijn de herhalingen dodelijk voor de spanning van het boek. Uitentreuren beschrijft Cremer met steeds weer dezelfde details hoe een bombardement in zijn werk gaat en wat er na afloop aan bloed en afgerukte ledematen te zien is. Onvermoeibaar beschrijft hij hoe je een mens of dier kapot kunt maken, ranselen, meppen, knuppelen, trappen, steken, geselen, martelen, verkrachten. Het houdt nooit op. Treurig, vindt Cremer het, verschrikkelijk, afschuwelijk om in zo'n wereld te moeten leven, maar ondertussen laat hij geen gelegenheid voorbijgaan om met wellust een marteling of een verkrachting weer te geven tot de laatste uitgetrokken darm en de laatste... laat ik maar ophouden want er is geen mens mee gebaat. Ook geen boek, want de opgeschroefde toon, de onechte verontwaardiging en de maniakale herhaling hebben De Hunnensaga doodgeknuppeld en gewurgd voordat die nog kans had goed tot leven te komen. Deugt er dan niets aan dit boek? Jawel, er staan hier en daar treffende observaties in, vooral van de Hongaarse moeder, en er zijn ook wel stukjes die me even aan het glimlachen gebracht hebben, zoals de manier waarop de withete haat tegen de textielfabrikanten verwoord wordt, maar alles, ook het beste, wordt overspoeld en weggespoeld door het grote
teveel.
Het nieuwe boek van Kooiman, Montyn, heeft het een en ander gemeen met De Hunnen. Misschien juist daarom is het een verademing om het na Cremer te lezen. De hoofdfiguur is al even rusteloos als de held van De Hunnen, al is hij een stukje ouder. Als Nederland bezet wordt is hij vijftien jaar. Hij werkt in de lakspuiterij van zijn vader in Oudewater en verveelt zich. De gereformeerde vader, hoewel allerminst een Nazi, oordeelt op grond van de bijbel dat je de overheid moet gehoorzamen, of die nu bezetter is of niet. In het stadje weten ze dat en de jonge Montyn wordt er op school om uitgescholden. Uit balorigheid, eenzaamheid en onrust zoekt hij contact met de Jeugdstorm, gaat in de Arbeidsdienst, vertrekt met een vriendje naar een ‘weersportkamp’ in Oostenrijk, daarna naar een vervolgkamp, en als dat afgelopen is naar de Duitse marine (Jan Cremer ging naar de Nederlandse marine, maar daar wordt een boek ook niet beter van). Al gauw zijn de schepen op en dan wordt het vechten in Koerland, een Lettisch schiereiland.
De oorlog is voor Kooiman even gruwelijk als voor Cremer maar de eerste maakt veel meer indruk juist door zijn terughoudendheid, die des te meer opvalt omdat Montyn, in tegenstelling tot Cremer, wel alles zelf heeft meegemaakt. Over een transport van ernstig gewonden schrijft Kooiman: ‘“Wat een slagerswinkel”, zei de een. “Oorlog is oorlog”, zei een
| |
| |
tweede - terwijl een derde zijn blik afwendde en zweeg.’ Cremer wendt de blik nooit af maar staat overal pal met zijn neus op en van zwijgen is bij hem geen sprake. Nooit heeft Cremer de hel van een schuilkelder kunnen beschrijven zoals Kooiman dat doet: ‘De vuurzee bovengronds had alle zuurstof aan de lucht onttrokken en pas daarna - zo hielden we ons maar voor - waren die kelders als ovens gaan werken.’ Het verschil tussen Cremer en Kooiman is niet het verschil tussen recht voor z'n raap vertellen en erom heen draaien, maar het verschil tussen suggereren en expliciet uitleggen.
Een overeenkomst tussen J an Cremer als personage in zijn boek en Montyn is dat ze allebei het gevoel hebben alleen in een vijandige wereld te staan. Een verschil is dat Jan Cremer alles van die wereld begrijpt en Montyn maar heel weinig. Montyn begrijpt niets van de fijne nuances in de gereformeerde kerk, die erin geslaagd was nog eens te scheuren terwijl hij aan het Oostfront was, hij begrijpt ook niets van de politiek: na zijn terugkeer uit Koerland hebben begrippen als socialisme, communisme, fascisme en nationaal-socialisme nog geen enkele inhoud voor hem. Bij het begin van de Koreaanse oorlog meldt hij zich weer. Waarom?, vraagt hij zich af. Ja, wie vraagt dat niet, na de infernale ervaringen in Koerland en Duitsland. Waarom? ‘Omdat ik niet meer voluit kon ademhalen, na twee jaar Oudewater. Omdat ik nog een schuld te verrekenen had. Omdat de onrust me geen ogenblik werkelijk verliet, de smeulende frontervaringen waarover ik met niemand kon spreken. Omdat het een nieuw avontuur was - Het waren al die factoren samen.’
De beweegredenen en de gedragingen van Montyn zijn niet gemakkelijk te doorgronden, niet voor hemzelf en niet voor ons. Kooiman doet ook geen poging hem te ‘verklaren’ en daar heeft hij waarschijnlijk gelijk in. Montyn blijft een raadsel dat niet met een paar handwoorden - rusteloosheid, calvinisme, oorlog - opgehelderd kan worden. De verklaringsdrang van Cremer is Kooiman ten enenmale vreemd, en daardoor wint zijn boek aan spanning. Dat Montyn tenslotte, na de Koreaanse periode, in een geweldige crisis terechtkomt, zal niemand verbazen. Die crisis en de oplossing ervan zijn te spannend beschreven om hier zomaar na te vertellen.
Kooiman vermijdt de hamerende herhalingen van Cremer. Hij weet de gruwelijkheden beter te doseren en maakt meer indruk met zijn weglaten dan Cremer met zijn toevoegen. Toch is Montyn geen volmaakt boek en stilistisch laat Kooiman nog wel eens een steekje vallen. Hij schrijft dat er in een trainingskamp veel deelnemers afvielen en formuleert dat als volgt: ‘Iedere week keerden tientallen jongens terug naar huis, sommigen in tranen, zodat er tenslotte van de oorspronkelijke zeshonderd nog maar de helft over was. En dat dan los van de gewonden.’ Moet je die gewonden nu bij de helft optellen of aftrekken? ‘De hele buurt werd gecontroleerd door het milieu,’ schrijft hij, terwijl hij waarschijnlijk bedoelt dat het milieu er de macht had. Ook laat hij zijn ‘ik’ ‘groepsgewijs’ de dancings onveilig maken en gebruikt hij om de haverklap de hypercorrecte combinatie ‘iets dat’. En wat moet ik me voorstellen bij ‘een modderpoel overdekt met plassen’? Kooiman zou zich kunnen verdedigen door te zeggen dat Montyn nu eenmaal zo praat, maar dan kan ik toch niet vergeten dat er in zijn vroegere
| |
| |
boeken ook veel van dergelijke ongelukjes plaatsvonden. Montyn mag dan stilistisch niet perfect zijn, het is een wonder van schrijfkunst in vergelijking met het gebroddel van Jan Cremer.
Kooimans boek kwam als een verrassing omdat een ‘faction’-roman nieuw en onverwacht was in zijn werk. Cremers verrassing na zijn lange zwijgen was van een andere orde: wat moet die man geploeterd hebben en wat jammer dat het niet beter gelukt is. De beste verrassing van de laatste zes maanden was de metamorfose van Patrizio Canaponi tot A.F.Th. van der Heijden. De ietwat geheimzinnige Canaponi had twee boeken op zijn naam staan die mij geen van beide erg beroerd hebben: Een gondel in de Herengracht en De draaideur. Plotseling was hij Italiaan af en gewoon Adri van der Heijden uit Geldrop. Enschede, Oudewater en Geldrop, het is een schitterende trits waar Maassluis bij verbleekt.
Van der Heijdens opzet is een trilogie te schrijven onder de titel De tandeloze tijd. Daarvan is op het ogenblik het eerste deel verschenen, Vallende ouders (Querido), voorafgegaan door een Proloog die De slag om de Blauwbrug heet. Die Proloog introduceert de voornaamste figuren en geeft een exposé van het hoofdthema van de trilogie, namelijk de poging om ‘in de breedte’ te leven, d.w.z. elke seconde gebruiken, niet de tijd voorbij laten gaan, niet stilstaan in de tijd.
De Proloog speelt zich af op de Kroningsdag van 1980 als de hoofdpersoon net dertig jaar wordt. Het boek begint mysterieus. Albert Egberts loopt 's nachts door Amsterdam en ziet bij de Munt twee jongens bezig een marktkraam op te zetten. Als hij doorloopt, valt hem steeds meer eigenaardige en onbegrijpelijke nachtelijke bedrijvigheid op. De tijd om hem heen is druk in beweging en hijzelf staat stil. Door zijn heroïneverslaving is hij bezig het contact met de buitenwereld te verliezen. Zijn bewustzijn is alleen nog afgestemd op het openen van auto's met een schaartje. Ook dat doet hij niet handig en in die nacht van 30 april wordt hij pijnlijk door een hond in zijn schouder gebeten. Zelf mag hij stilstaan en machteloos zijn - de mooiste jaren van zijn leven is hij impotent geweest, zegt hij zelf, en hij bedoelt dat letterlijk -, de stad is druk bezig met de voorbereidingen om het Kroningsfeest te vieren en te verstoren. Albert Egberts, een buitenstaander eigenlijk, komt terecht bij de Blauwbrug in de binnenstad waar de politie een menigte krakers probeert tegen te houden die op weg zijn naar de Dam: ‘Geen woning, geen kroning’. Egberts' passiviteit maakt plaats voor razernij. Als er een helicopter laag en dreigend boven hem gaat hangen, staat hij met een steen in zijn hand klaar om zich bij de vechtenden aan te sluiten. Maar hij aarzelt zo lang dat de steen warm wordt in zijn hand en hij hem tenslotte voor zich op de grond laat vallen.
Het lange ogenblik waarin hij aarzelt om mee te doen is een buitengewoon geslaagde samenvatting van de passiviteit en onmacht van Egberts, en laat tegelijk zien hoe graag hij zich daarvan wil bevrijden. Zo'n ogenblik is veel spannender dan welk oorlogsmoment ook bij Cremer of bij Kooiman, en dat is niet omdat er bij de Blauwbrug meer te beleven viel dan in Koerland of bij de Mongolen, en het is ook geen kwestie van er zelf bij geweest zijn of niet - het is uitsluitend een kwestie van slecht, goed of
| |
| |
beter schrijven.
De Proloog is opgebouwd uit herinneringen die elkaar op associatieve manier activeren. Het zijn geen vrije associaties, maar er zit een lijn in en die lijn loopt naar het gevoel van onmacht waarvan Egberts probeert zich los te maken. Vallende ouders, dat met zijn 470 bladzijden een veel dikker boek is dan de 121 bladzijden tellende Proloog, is volgens hetzelfde principe geconstrueerd. Er is geen chronologisch verloop maar de herinneringen zigzaggen door de tijd, roepen elkaar op via associaties en zijn als het ware thematisch gegroepeerd. De ene herinnering aan de vader die steeds in dronkenschap met zijn brommer ergens tegenop rijdt, haalt de andere uit. Verhalen over de vele dronkenschappen van de zoon lopen bijna ongemerkt in elkaar over. Een dergelijk procédé werkt meestal beter op de korte baan dan op de lange. In Vallende ouders gebeurt het wel dat je je afvraagt of het verhaal van deze speciale dronkenschap of van die grandioze val, hoe amusant of tragisch ook, wel noodzakelijk was voor het geheel van het boek en voor het begrijpen van Albert Egberts en zijn problemen.
Dat is eigenlijk de enige kritische opmerking die ik over Vallende ouders zou willen maken, en ik ben ook wel bereid hem weer door te strepen omdat er zoveel tegenover staat. De verhouding van Albert met zijn vrienden Flix en Thjum, die in de Proloog even aangestipt werd, wordt hier kleurrijk uitgewerkt, evenals de verhouding met vriendinnen als de Joegoslavische Leentge en de verpleegster Irene die zijn impotentie weinig goed doen. De geheimzinnigheid die zo'n grote rol speelde in de Proloog wordt hier vertegenwoordigd door het meisje Milli op wie hij geweldig verliefd is geweest en die hij nu het dieptepunt van zijn impotentie noemt. Maar wie is Milli? Is zij een nicht van Albert? Of misschien een halfzuster? Ik hoop dat de twee volgende delen gauw verschijnen.
De tamelijk scherpe kritiek van Jacques Kruithof (V.N. 26-1-84), die ondanks zijn grote respect de Proloog modieus vond omdat de hoofdfiguur een verslaafde is, omdat er racisme in voorkomt en de kraakbeweging en rellen, kan ik onmogelijk onderschrijven. Ook zijn constatering dat Egberts te zeer een buitenstaander is om belangstelling te tonen voor de dingen van de dag slaat de plank mis. Een van de problemen van Egberts is juist dat hij van zijn buitenstaanderschap af wil en dat probeert door om zich heen te kijken, door naar de nieuwsberichten te luisteren enz. Hij is niet onopmerkzaam, zoals Kruithof stelt, maar (nog) onmachtig om met zijn opmerkzaamheid iets te doen.
In Vallende ouders wordt het leven in de breedte nog niet bereikt en de tijd blijft voorbijgaan zonder dat Albert de loop ervan ingrijpend kan wijzigen. Dat maakt het boek allerminst grauw of levenloos, waarschijnlijk omdat er op de achtergrond voortdurend de verwachting aanwezig is dat Albert op een gegeven ogenblik de tijd naar zijn hand kan zetten. Die verwachting wordt versterkt door de energie van de schrijver die in korte tijd met deze twee boeken voor de dag is gekomen. Ze zijn voor een groot deel autobiografisch, zegt hij zelf - hij heeft ‘schaamteloos uit het materiaal van zijn eigen leven geput’ (H.P. 11-2-84). Dat is geen opzienbarende mededeling, maar helemaal autobiografisch zijn de boeken niet want de verslaving is in elk geval verzonnen. Ook het feit dat de initialen van de
| |
| |
drie vrienden - Albert, Flix en Thjum - ook de initialen van Van der Heijden zijn, zou erop kunnen wijzen dat de drie als afsplitsingen van de persoon van de schrijver gezien moeten worden. Dat zou een waarschuwing kunnen inhouden tegen een te rigoureuze autobiografische interpretatie. In elk geval heeft Van der Heijden een nieuwe manier gevonden om over zichzelf te schrijven, een manier die nooit huilerig is of opdringerig, nooit irritant of al te egocentrisch, maar altijd boeiend en intelligent. Hij heeft zichzelf, ons en de literatuur een grote dienst bewezen door zich te bevrijden uit de cocon van Canaponi.
|
|