| |
| |
| |
Schuld, schelmen en symboliek. Kroniek van het proza
R.P. Meijer
Harry Mulisch en Jan Wolkers vormen met W.F. Hermans en Gerard Reve de vier klassieke schrijvers van de na-oorlogse literatuur. Klassiek voor hoe lang?, vraag ik me bij Wolkers wel eens af, zonder de contradictie in die vraag uit het oog te verliezen. Hoe lang zou zijn werk het uithouden? Daar is geen zinnig antwoord op te geven. Je kunt er alleen op een regenachtige middag met animo over speculeren. Wolkers is altijd de kampioen geweest in het omver trappen van heilige huisjes en het versplinteren van taboes. Hij durfde in de jaren vijftig woorden te gebruiken waar de kritiek nog met angst en beven tegenaan keek, hij durfde openlijker over seks te schrijven dan wie ook en met god en gebod had hij niets op. De klappen die hij uitdeelde kwamen hard aan en door zijn stijl heeft hij meer dan de andere schrijvers van zijn generatie ertoe bijgedragen de afstand tussen geschreven en gesproken taal te laten verdwijnen. Dat is allemaal niet niks. Maar wat moet zo'n schrijver als de heilige huisjes in elkaar liggen en de taboes alleen nog in de herinnering bestaan? Dan kan hij het hogerop zoeken en diepzinnig worden. Ik wil niet zeggen dat De perzik van onsterfelijkheid en Brandende liefde echt diepzinnig zijn, maar vergeleken met Turks fruit en De walgvogel zijn het bijna wonderen van filosofisch denken. Tegelijkertijd werd het symbolisch element in zijn boeken sterker. In Brandende liefde kreeg het huis waar de liefdesgeschiedenis zich afspeelde symbolische waarde doordat elke woonlaag verbonden werd met een stadium van het leven: het nieuwe, het dorre en het afstervende. Ik vond dat indertijd niet iets van wereldschokkende aard maar allerlei andere critici waren er wel degelijk van onder de indruk.
Iets dergelijks is er aan de hand met Wolkers' nieuwe roman. Het boek heet De junival (De Bezige Bij, Amsterdam) en de verteller ervan probeert weer te geven hoe sterk voor hem de samenhang was tussen de dood van zijn moeder en die van zijn poes. Dat is bij sommige critici erg goed gevallen. Carel Peeters, zeker geen onvoorwaardelijk bewonderaar van Wolkers, was in Vrij Nederland van 4 december 1982 zeer tevreden over de manier waarop Wolkers die samenhang liet zien. K.L. Poll in NRC-Handelsblad van 19 november 1982 was dat ook: ‘wat moeder en dier met elkaar verbindt is een vrucht: de peer als symbool van vruchtbaarheid’. Verder hadden beiden wel bezwaren tegen de dikke woorden, de opgeschroefdheid van de gevoelens, het sentimentele en larmoyante in het boek. Zelf vind ik de symboliek in De junival veel te opzettelijk en te geconstrueerd om indruk te maken, maar het is de sentimentaliteit die het boek voor mij onleesbaar maakt. Zelden heb ik Wolkers zo klef met gevoelens zien klodderen als hier. Carel Peeters gebruikt in zijn stuk even het woord ‘snotterend’. Ik zou het woord honderd keer willen gebruiken en dan nog honderd sterkere woorden, maar alle taaltaboes zijn nog niet verdwenen. Een paar zinnetjes als voorbeeld van wat ik bedoel: ‘ik nam haar in mijn armen en drukte haar tegen me aan en riep wanhopig: “Voske, ik hou zo van je”’. Dat gaat over de poes. ‘Dat
| |
| |
beeld van mijn moeder in de kist, het als een pudding in elkaar zakkende zondige vlees, dat lichaam waar ik uit voortgebracht was...’ Toe maar. Ik kan De junival niet anders zien dan als een dieptepunt in het werk van Wolkers.
Heel anders staat het met Mulisch, voor wiens werk ik over het algemeen ook geen overdreven bewondering heb. Hij is veel eerder begonnen met filosoferen en symboliseren dan Wolkers en hij heeft het ook lang volgehouden. Of hij er nu echt af is of dat het weer terug kan komen, zou ik niet weten, maar zijn nieuwe roman, De aanslag (De Bezige Bij, Amsterdam), geeft goede hoop. Het is een roman over de oorlog en zijn gevolgen voor een aantal individuele levens, net als Het stenen bruidsbed, maar zonder de quasi-filosofische en ook nog bedenkelijke theorietjes over historie en anti-historie. Het vertelt recht-toe-recht-aan wat er gebeurt als er een NSB'er doodgeschoten wordt op de stoep van een huis in Haarlem en de bewoners in paniek het lijk bij iemand anders voor de deur leggen. De consequenties daarvan zijn tragisch: het huis waar de NSB'er gevonden is, wordt door de Duitsers opgeblazen en drie leden van het gezin worden diezelfde nacht nog doodgeschoten. De enige overblijvende, de twaalfjarige Anton, brengt de nacht op het politiebureau door en wordt de volgende dag in huis genomen door een oom in Amsterdam. Anton wordt dan de hoofdpersoon van het verhaal.
Jaren slaagt hij erin het verleden van zich af te zetten. Hij gaat in Amsterdam studeren en blijft uit Haarlem weg. Maar het verleden laat zich niet opzijschuiven en begint onweerstaanbaar in zijn heden binnen te dringen. Een studentenfeest brengt hem voor het eerst weer naar Haarlem en tegen beter weten in bezoekt hij de straat waar het allemaal begonnen is. Langzamerhand komt hij in contact met mensen die bij het gebeurde betrokken zijn geweest en wier leven net als het zijne door die ene nacht in een andere richting gedwongen is. Dan komt al gauw de schuldvraag centraal te staan. Is niemand echt schuldig, zoals Anton meent, of draagt ieder een schuld met zich mee? Moet alles op rekening van het toeval geschoven worden of op rekening van hen die het toeval een handje geholpen hebben, zoals Mulisch het noemt?
De structuur van het boek is sterk en glashelder. Mulisch maakt veel gebruik van herhalingsmotieven die zijn melancholieke notie van de onveranderbaarheid van de mens onderstrepen. Het meest effectieve herhalingsmotief is dat Anton, hoeveel ouder hij ook wordt, altijd meteen door kennissen van vroeger herkend wordt, zelfs door iemand die hij in vijfentwintig jaar niet gezien had. De situatie die de mens zich geschapen heeft, is volgens de Mulisch van dit boek onveranderbaar, onoplosbaar en onbegrijpbaar. ‘Er is niets in de toekomst, zij is leeg’, staat er in het laatste hoofdstuk.
Mulisch' roman is door de kritiek bijzonder goed ontvangen. Frans de Rover noemde Mulisch op grond van dit boek ‘een verblindend lichtpunt’ (Vrij Nederland 9-11-1982), P.M. Reinders vond De aanslag Mulisch' beste roman (NRC-Handelsblad 1-10-1982) en Wam de Moor schreef in De Tijd van 29-11-1982 dat het boek een staaltje was van Mulisch' ‘virtuoze verbeeldingskracht’ en dat het gelezen kon worden als psychologisch drama, als detective en als tijdsdocument.
| |
| |
Misschien is Pagadders van Leo Geerts (De Bezige Bij) ook wel een tijdsdocument, maar dan toch van een heel andere orde en van heel wat minder kwaliteit dan de roman van Mulisch. Volgens de achterflap zijn pagadders ‘onechte Antwerpenaren, geen geboren en getogen sinjoren, maar ook geen niet-sinjoren, mensen die bijna-iets zijn, zoals kinderen bijna-mensen zijn: anarchistisch, eigenwijs en op hun gekke manier groter dan de grote mensen’. Uit dit stukje geheimtaal houd ik alleen over dat het niet leuk lijkt een pagadder te wezen. De schrijver van de achterflap voegt daar nog aan toe dat het boek moeilijk in een of ander genre onder te brengen is. Karel Osstyn die het besprak in De Standaard der Letteren van 18 juni 1982 zat daar ook een beetje mee. Een soort schelmenroman maar toch geen echte schelmenroman, was zijn conclusie. Een pagadderschelmenroman wellicht.
Geerts laat een van zijn figuren, een zekere Ikke, een Londense dubbeldeksbus kopen om een tocht naar Praag te maken met een hele sleep andere Antwerpenaren, waaronder Jozef de hypnotiseur en zijn vrienden Jan Immaanouel en Wapene Martijn plus geliefden, een professor, een vakbondsbestuurder en een dichter. Onderweg beleven ze allerlei avonturen en daarmee is de intrige wel voldoende uiteengezet. De enige echte emotie die achter de avonturen schuil gaat, is de woede over het machtsmisbruik van de politie. In een schelmenroman, echt of niet echt, zoek je niet in de eerste plaats naar ideeën, maar het is wel jammer dat Geerts zo weinig doet met het potentiële idee van de tegenstelling of overeenkomst tussen Antwerpen en Praag, tussen het Belgische en het Tsjechische systeem.
Volgens Karel Osstyn zijn Geerts' parodieën op bestaande Antwerpse figuren te doorzichtig. Daar kan ik niet over oordelen en mijn waardering wordt dus niet positief of negatief beïnvloed door kennis van de situatie ter plekke. Voor wie de aan de plaats gebonden satire niet bestaat, kan het boek weinig meer zijn dan een kluchtige beschrijving van een groep dwazen. Helaas zijn de dwazen niet zo interessant en verveelt het kluchtige al gauw. Keer op keer blijft het verhaal steken in zijn eigen flauwiteiten. De namenspelletjes die Geerts uithaalt, zijn al zo vaak in binnen- en buitenland gespeeld dat ze me niet meer aan het lachen krijgen. Wie kan nog tegemoetkomend reageren op een vrouw met de naam Alena Moederziel of op een professor die Gin Zever heet, of op de schilder Tutte Frut of de beruchte vakbondsleider Miel Ytand? Vervelend zijn ook de knipoogjes naar Louis Paul Boon: ‘de gekke schoolmeester Ikke’ brengt Boons ‘kantieke schoolmeester’ in de herinnering, de journalist Johan Janssens is hier Piet Pierewiet en ‘kleine Eva uit de kromme Bijlstraat’ is herrezen als ‘kleine Eva uit het kromme Café’. Een knipoogje waar niets achter zit, is een loos gebaar.
Als Pagadders het midden houdt tussen een onechte schelmenroman en een onecht reisverhaal, dan is Anton Haakmans Liberty of een Nederlandse Amerikaan (De Bezige Bij, Amsterdam) een half reisverhaal. Een wat onrustige jongeman, Ben Dieben, wil een maand uit zijn gezin weg om na te denken. IJsland lijkt hem daarvoor de meest geschikte plaats. Als hij een vliegkaartje gaat bestellen, blijkt het goedkoper om via Amerika te vliegen dan rechtstreeks. Dat doet hij dus en dan komt hij Amerika niet meer uit. Niet omdat hij vastgehouden wordt of het daar zo geweldig vindt of er zo goed kan nadenken, maar zo maar. Dan vat hij het plan op om een paar lang
| |
| |
geleden geëmigreerde familieleden te gaan opzoeken. Daarvoor moet hij naar Californië, een heel eind uit de buurt. Wat hij onderweg beleeft, verschilt weinig van wat iedereen onderweg beleeft, en dat is al zo vaak beschreven dat de noodzaak van dit boek maar niet duidelijk wil worden. Bovendien laat Haakman zich steeds verleiden tot irrelevante jeugdherinneringen, droombeschrijvingen en andere uitweidingen die er met elkaar voor zorgen dat zijn tocht door Amerika nooit boven het tempo van een slakkegang uitkomt. Het weerzien met de veramerikaanste familieleden valt erg tegen, maar dat was voorspelbaar, en het valt niet verrassender tegen dan veel van dergelijke ontmoetingen waar de literatuur al herhaaldelijk aandacht aan heeft gegeven. Thuis gaat het ook niet naar wens, volgens het stereotiepe patroon: Julia houdt het met een ander. Er is in feite niets in dit boek wat verrassend is, behalve het gebrek aan verrassing. Wie dit een flauwe opmerking vindt, moet het boek maar eens lezen: hij zal hem nog eens als een spitse geestigheid komen te waarderen.
Nog minder reisverhaal is Cees Nootebooms Mokusei! (De Arbeiderspers, Amsterdam), ook al is Nooteboom beroemd geworden om zijn reisreportages. De laatste jaren is hij weer teruggekeerd tot de roman en die terugkeer is overal met grote instemming begroet. Rituelen kreeg uitstekende beoordelingen, en terecht, al vond ik zijn Een lied van schijn en wezen nog intrigerender en rijker aan ideeën. Mokusei! is een liefdesverhaal dat zich afspeelt in Japan. Een Nederlandse fotograaf moest daar voor zijn blad heen, is er verliefd geworden op zijn model en heeft een verhouding van vijf jaar met haar gehad. Het was een hartstocht die hij zelf niet begreep, in een land dat hij niet begrijpt en waarvan hij de taal niet kent. Maar het was ‘een passie die hem tot de grond toe zou afbranden’. Doordat de fotograaf noch Japan noch zijn eigen hartstocht kan begrijpen, kan hij zich over beide alleen maar stuntelig uitdrukken. Voor Japan stelt hij een theorie op: er zijn twee Japans, en het ene Japan heeft het andere van hem afgenomen. Zijn vriend, cultureel attaché bij de Belgische ambassade in Tokio, een man die veel meer van Japan weet dan de fotograaf, lacht hem uit: ‘er bestaan geen twee Japans’, zegt hij, ‘zeker voor de Japanner niet. Voor hen is het ondeelbaar, àls ze er al over nadenken. Je bent hier, net als iedereen, naar toegekomen onder valse voorwendsels’. Over zijn liefde voor het meisje filosofeert de fotograaf onhandig dat het niet het Japanse in haar was dat hem aantrok, maar ‘het Japanse in het Japanse’.
Een schrijver die zijn hoofdfiguur laat piekeren en onhelder denken loopt altijd het gevaar dat hij in gezeur vervalt. Dat gebeurt bij Nooteboom niet en hij slaagt er uitstekend in juist door de moeizame formuleringen van de fotograaf aanvaardbaar te maken dat Japan een geheim blijft en de liefde een raadsel. Willem Kuipers was het daar in De Volkskrant van 5 november 1982 niet helemaal mee eens. Hij vond Nooteboom goed op dreef als observator maar had zich gestoten aan ‘zijn excursies naar het rijk van de beschouwing’. Doeschka Meijsing daarentegen noemde het boek hard, helder en ontroerend, en prees, terecht met nadruk, de knappe constructie (Vrij Nederland 27-11-1982).
In haar eigen nieuwe roman, Utopia of de geschiedenissen van Thomas (Querido, Amsterdam) valt ook de geraffineerde structuur meteen op, ter- | |
| |
wijl er evenmin als bij Nooteboom van gekunsteldheid sprake is. Ze schrijft over een man en een vrouw die al jaren een kamer delen in het instituut waar het Woordenboek der Nederlandsche Taal gemaakt wordt. Ze werken daar samen aan de letter u en zitten vlakbij het woord utopia maar moeten eerst nog wat opknappen aan het woord utiliteit. Zo'n uitgangspunt doet het ergste vrezen maar Doeschka Meijsing laat de symboliek allerminst uit de hand lopen en maakt eigenlijk opvallend weinig werk van de tegenstelling utiliteit - utopie. Haar voornaamste thema is de tegenstelling tussen Thomas en de vertelster. Doordat ze al zo lang dag-in dag-uit in dezelfde kamer werken, kennen ze elkaar door en door, al houden ze hun particuliere levens angstvallig gescheiden. De ene keer dat hun levens elkaar buiten de kantooruren lijken te raken, blijkt er een misverstand in het spel te zijn. Ze zijn ook te verschillend om zich buiten het Woordenboek met elkaar te kunnen verstaan. Thomas wordt geobsedeerd door de dood, door een vorm van de toekomst dus, en is daar tevreden mee. De vertelster is helemaal gekeerd naar het verleden, wat haar zeer ontevreden maakt. Ze probeert het verleden uit te wissen door plannen te maken voor grote reizen die haar herinneringen zullen doen vervagen. De ironie wil dat het Thomas is die op reis gaat en daarbij zijn leven verliest. Dan blijkt hoe sterk die twee aan elkaar gebonden waren en de vertelster neemt zich voor dat ze ‘de tijd langer zal maken dan hij is door te vertellen hoe we waren toen we hier tegenover elkaar zaten’.
‘Thomas kan alleen maar zo'n belangrijke rol in haar leven spelen’, schreef P.M. Reinders in NRC-Handelsblad van 17-12-1982, ‘omdat hij een deel van haar eigen persoonlijkheid vertegenwoordigt: het deel dat naar de dood gekeerd is’. Met het verhaal van die twee totaal verschillende mensen, opgesloten in hun wereld van woorden, heeft Doeschka Meijsing een verrassend en indrukwekkend beeld gevonden voor een dialoog met zichzelf. Buitengewoon goed werkt hier ook de verbinding van motieven zoals dat van de stilstaande en voortschrijdende tijd, van de breekbaarheid van mensen en dingen die dierbaar zijn, de onzekerheid van de grens tussen droom en werkelijkheid. In De Volkskrant van 26 november 1982 schreef August Hans den Boef over de ‘hechte verwevenheden van de verhaaldelen’ en op grond daarvan noemde hij Utopia het meest uitgebalanceerde, het meest sprekende boek van Doeschka Meijsing', en Jacques Kruithof in Vrij Nederland van 20 november 1982 sprak van een ‘buitengewone, onnadrukkelijke hechtheid’ en ‘een heel bijzonder boek’, terwijl Jaap Goedegebuure, die over het algemeen wat gereserveerder staat tegenover wat er uit de kring van de Revisor tevoorschijn komt, zich weliswaar niet uitsprak over de structuur van het boek maar aan het slot van zijn recensie in de Haagse Post van 13 november 1982 wel tot de conclusie kwam dat ‘Doeschka Meijsings verbeelding precies doet wat de kunst altijd moet doen: het voorbijgaan van mensen en dingen vastleggen in iets wat blijft’.
Het zijn nog steeds de schrijvers uit de hoek van de Revisor die meer dan andere Nederlandse schrijvers aandacht besteden aan de structuur van hun romans. Op elke regel bestaan echter uitzonderingen, en een van die uitzonderingen is A. Alberts, die heel wat ouder is dan de Revisoren. In de laatste jaren is hij steeds meer een constructeur geworden in plaats van de
| |
| |
verteller die hij vroeger was. Dat is op zichzelf een opmerking die niets ten goede of ten kwade zegt, al geloof ik in dit geval wel dat Alberts' werk er een waardevolle dimensie bijgekregen heeft. Ik denk dan vooral aan De honden jagen niet meer, aan Maar geel en glanzend blijft het goud, en aan zijn nieuwe roman, Het zand voor de kust van Aveiro, allemaal uitgegeven door G.A. van Oorschot, Amsterdam. Het laatste boek gaat over een Portugese bankier die in het begin van de 19e eeuw een min of meer gedwongen zakenreis naar Brazilië maakt, daar in allerlei moeilijkheden terecht komt, en dan tenslotte de terugtocht naar Aveiro aanvaardt zonder te weten wat hem daar te wachten staat. Het verhaalelement is veel complexer dan ik hier aanduid, maar voor mij is het voornaamste van dit boek dat Alberts allerlei motieven combineert tot een uitspraak over de onzekerheid van het leven en het lot van de mens, over de onberekenbaarheid van de natuur, over de hoop op de bestendigheid van oude waarden en de mogelijkheid van het vinden van innerlijke rust, niet in de dood maar in het leven.
Dat viel bij de ene criticus wel in de smaak, en bij een andere helemaal niet. Jaap Goedegebuure bracht geen enkel bezwaar te berde tegen de nieuwe ontwikkeling en noemde het boek ‘de zoveelste verrassende wending in het werk van Alberts’ (De Haagse Post 4-12-1982), en Kees Fens, die wel van ingewikkelde structuren houdt, werd in De Volkskrant van 6 december bijna lyrisch over de rijkdom van Alberts' boek. Een echte dissident was Frans de Rover, die in Vrij Nederland van 18 december Alberts beschuldigde van ‘suggestie als maskerade’: Alberts suggereert volgens hem dat het om meer gaat dan een spannend verhaaltje en die suggestie is hem te pretentieus. Hij blijft hopen op een betere Alberts. Ik ben het vaak eens met De Rovers nuchtere kijk op literaire pretentie, maar deze keer niet. Ik ben er bijna zeker van dat hij Alberts onrecht doet en ik kan mijn eigen oordeel over dit boek niet duidelijker onder woorden brengen dan door te herhalen wat ik er ergens anders over heb gezegd, namelijk dat Alberts ‘misschien de enige Nederlandse schrijver is die een realistisch stramien, surrealistische trekjes, ironische observeringen, flarden droomsfeer en symbolische elementen tot een natuurlijke eenheid kan samenbrengen’.
|
|