gemakkelijk bereid zijn om een deel van hun taak en van hun begroting af te staan. We zitten dus aan het allereerste begin van een moeilijke ontwikkeling. Aan de andere kant mag ik ook zeggen, dat ik nu sinds twee jaar exerceer met een interdepartementale commissie van topambtenaren van O. & W. en CRM en dat ik bij hen het allergrootste begrip ontmoet voor deze ontwikkeling. Ik heb toch wel hoop dat die zaak, met een beetje trekken en duwen, geregeld kan worden - ondanks de institutionele tegenstromen. Ik ben optimistisch, ik ben er vast van overtuigd dat het lukt.’
Zijn de ministers verplicht om de terreinen die in het verdrag genoemd worden en die tot nu toe door de departementen werden behandeld, in te brengen in de Taalunie, of is dat te sterk uitgedrukt?
de H.: ‘Dat is wat sterk uitgedrukt. Het geldt wel voor de activiteiten die in art. 4 worden genoemd (bijv. regeling van de officiële spelling) omdat op die terreinen van “bindende samenwerking” sprake is, maar voor de activiteiten die in art. 5 worden genoemd (bijvoorbeeld het onderwijs Nederlands in het buitenland) niet zozeer. De regeringen zeggen daar dat ze bepaalde dingen zullen “bevorderen” of “aanmoedigen”. Je zou je kunnen voorstellen dat het Comité van Ministers voor bepaalde taken een bepaald departement aanwijst. Niet dat dat een ideale oplossing zou zijn, maar het is theoretisch mogelijk. Het is te hopen dat zowel het secretariaat als de raad waarin Vlamingen en Nederlanders dagelijks samenwerken, een eigen dynamiek zal ontwikkelen. Waar die ons brengen zal, weet ik niet. Dat hangt ook erg af van de kwaliteit van de mensen die je kunt aantrekken. In ieder geval staat voor mij vast dat de raad het orgaan is waar alles van zal afhangen.’
U bent niet bang dat de Taalunie een derde orgaan wordt tussen de Nederlandse en Belgische departementen in?
de H.: ‘Als het dat zou worden, is de opzet mislukt.’
Maar dat zit er toch dik in?
de H.: ‘Het zit er dunnetjes in. Maar het zit erin, dat is zo. Het zou onzin zijn als ik dat niet zou incalculeren: dat het best eens zou kunnen mislukken. Anderzijds is het zo, dat de maatschappelijke ontwikkelingen deze beslissing - om de Taalunie op te richten - - hebben afgedwongen.’ De Hoog acht het uniek dat de twee regeringen een deel van hun souvereiniteit hebben afgestaan (nl. op het gebied van taal en letteren) aan een supranationaal orgaan en noemt het bijzonder dat de eerste algemeen secretaris een Vlaming zal zijn - hij beschouwt zichzelf alleen maar als ‘bouwpastoor’ die de kerk moet bouwen en dan, per 1 januari 1984, vertrekt.
Hoe staat het met de financiering?
de H.: ‘De Belgische regering betaalt een derde van de begroting, de Nederlandse twee derde - de helft door O. & W., de helft door CRM. Voorlopig is op de begroting van O. & W. voor dit jaar f 450.000 voor de Taalunie voorzien. De Belgische regering heeft ongeveer eenzelfde bedrag gereserveerd. Daarnaast zal CRM, zoals in het verdrag vastligt, een derde van de