waardoor de onafhankelijkheid en de onkwetsbaarheid weer te niet gaan. Het enige wat overblijft is waarnemen.
De verhalen van Hedda Martens zijn intelligent, boeiend en voortreffelijk geschreven, en tegelijk irriterend door de minutieuze narcistische aandacht voor de eigen persoonlijkheid. Bij mij heeft de irritatie het tenslotte afgelegd tegen de waardering, vooral na de ontwapenende passage over Narcissus en Echo. Ik weet niet of dit soort schrijven therapeutisch werkt of juist niet, of het de weg vrijmaakt naar een minder autistische houding en minder solipsistische onderwerpen of dat het de steriliteit in zich draagt. Maar dat is mijn zaak niet, zeker niet bij een schrijfster die zo precies lijkt te weten wat ze doet.
De hoofdfiguur in Desillusies, de tweede roman van Frans Stüger, ook uitgegeven door Querido, leeft al even terzijde van de wereld als de figuren van Martens en Franssens. Kowalsky is een man van een jaar of zestig, een vreemdeling die lang geleden naar Nederland gevlucht is, nooit de taal helemaal onder de knie heeft gekregen en altijd het gevoel heeft dat hij niet geaccepteerd wordt door de Nederlanders. Met zijn oude, stervende moeder leidt hij een treurig vereenzaamd bestaan. Hij vindt eigenlijk nergens iets aan en wil het liefst nergens iets mee te maken hebben: ‘dat doe ik het liefst, zei hij zacht, achter een raam zitten in de zon en naar buiten kijken naar al die mensen. Zij leven en ik kijk’. Dat had de hoofdfiguur van Hedda Martens of de wisselwachter van Franssens ook kunnen zeggen, maar dat is dan ook de enige overeenkomst tussen die drie boeken.
De wisselwachter en Sjibbolet zijn bijzonder origineel terwijl Desillusies een lappendeken is van invloeden. Jaap Goedegebuure, de criticus van de Haagse Post, zag in Stügers boek een poging om Van Oudshoorn te imiteren. Van Oudshoorns invloed is inderdaad op allerlei plaatsen aan te wijzen. Maar er is meer. Een zinnetje als: ‘Hij schoof de gordijnen open, ging zitten, keek op zijn horloge en zei: ‘Halfnegen, we hebben de tijd’, doet zoals zoveel van dergelijke zinnetjes bij Stüger sterk denken aan De avonden. Bovendien zit er in zijn boek nogal wat van Heeresma en Mensje van Keulen. De eenvoud en precisie waar Franssens indruk mee maakt, wordt door Stüger af en toe ook nagestreefd, maar zijn pogingen leveren alleen maar druilerigheid op. Op andere ogenblikken laat hij alle eenvoud varen en gaat het van dik hout zaagt men planken. De zieligheid, o, de grote zieligheid van Kowalsky en zijn zeer oude moeder. Niets wordt ons bespaard. De narigheden worden met onzekere hand op elkaar gestapeld ter langzame voorbereiding van het grote vallen.
Toen het vallen kwam, was mijn belangstelling voor een ongetwijfeld treurige en beschrijvenswaardige figuur allang verdwenen omdat het verhaal zo omslachtig en overdreven verteld wordt, met veel herhalingen en met demagogische opmerkingen als ‘eigenlijk was er niets dat Kowalsky nog interesseerde’, alsof we dat niet allang gemerkt hadden. Buitenlanders zeggen wel eens dat de Nederlandse literatuur te somber is en van een hartverscheurende triestheid. Stüger heeft zijn best gedaan dat waar te maken en de harten van zijn lezers aan stukken te scheuren. Ik kan alleen maar rapporteren dat halverwege zijn boek mijn hart zich onherroepelijk verhard heeft.