| |
| |
| |
Studies over taalgebruik
J.W. de Vries
Voor me liggen ruim 1700 bladzijden aan proefschriften die in 1981 of het begin van 1982 zijn verdedigd aan Nederlandse universiteiten. Al deze proefschriften hebben gemeen, dat ze gericht zijn op gesproken dan wel geschreven Nederlands taalgebruik. Het zijn: Frank Jansen Syntaktische konstrukties in gesproken taal (Leidse dissertatie, promotor J.G. Kooij; Amsterdam: Huis aan de drie grachten 1981, 296 blz.), A. Hagen Standaardtaal en dialectsprekende kinderen; een studie over monitoring van taalgebruik (Nijmeegse dissertatie, promotor A. Kraak; Muiderberg: Coutinho 1981, 201 blz.), Sjef Stijnen en Ton Vallen Dialect als onderwijsprobleem; een sociolinguïstisch-onderwijskundig onderzoek naar problemen van dialectsprekende kinderen in het basisonderwijs (Nijmeegse dissertatie, promotores A. Kraak en E. Velema; 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs 1981, 323 blz.), C. van Bree Hebben-constructies en datiefconstructies binnen het Nederlandse taalgebied; een taalgeografisch onderzoek (Leidse dissertatie, promotor J.G. Kooij; in eigen beheer uitgegeven 1981, 448 blz. met 8 bijgevoegde kaarten), J. Renkema De taal van Den Haag; een kwantitatief-stilistisch onderzoek naar aanleiding van oordelen over taalgebruik (Amsterdamse dissertatie - V.U. -, promotor B. Siertsema, co-promotor H. Brandt Corstius; 's-Gravenhage: Staatsdrukkerij 1981, 234 blz.) en J.H. Hulstijn Monitor use by adult language learners (Amsterdamse dissertatie - U.v.A. -, promotor B.T.M. Tervoort, co-promotor W.J.M. Knibbeler, co-referent D.S. Brée; in eigen beheer uitgegeven 1982, 200 blz.).
Jansen (1981) is als Columbus, die op zoek naar India of Indië belandde op het eiland Guanahini, dat zoals de lezer weet, maar aan de zeevaarder onbekend was, in het Caraïbische gebied ligt. Zijn uitgangspunt was als volgt. Uit sociolinguïstisch onderzoek is gebleken, dat varianten in de uitspraak gecorreleerd kunnen worden met sociale factoren - waaronder de sexe, en de sociaal-economische klasse waartoe een spreker behoort - en met interactionele factoren. Een Leidenaar die tot de hoogste sociaal-economische klasse behoort, laat bijvoorbeeld de slot-t in woorden beduidend minder vaak weg dan de Leidenaar uit een lagere klasse. Alle Leidenaars laten in een informele spreekstijl deze t vaker weg dan in een formele spreekstijl. Op grond van een dergelijke stratificatie van uitspraakvarianten verwachtte Jansen, dat syntactische varianten op vergelijkbare wijze gestratificeerd zijn. Hij onderzocht op basis van een corpus Leidse spreektaal een aantal syntactische constructies met varianten die uitsluitend, of bijna uitsluitend, in gesproken taal voorkomen. In de eerste plaats zinnen als (1), waarin het eerste zinsdeel is weggelaten, door hem ‘deletie van het eerste zinsdeel’ genoemd:
(1) heb ik al gedaan.
| |
| |
In de tweede plaats zinnen als (2), waarin het object van een prepositie wordt los gemaakt en vooropgeplaatst:
(2) dat soort dingen moet ik vaak aan denken.
Zo'n constructie wordt door Jansen een ‘strandingskonstruktie’ genoemd, omdat de prepositie aan ergens achter in de zin blijft stranden. Spreektaal-constructies als (1) en (2) dwingen Jansen ertoe, uitvoerige aandacht te besteden aan de eigenschappen van het eerste zinsdeel in het algemeen en de mogelijkheden van vooropplaatsing in het Nederlands, ook als de vooropplaatsingen in ieder opzicht acceptabel zijn, dus zich niet beperken tot spreektaal. In de derde plaats worden zinnen als (3) onderzocht, waarin elementen vooropgeplaatst worden die door een pauze gescheiden zijn van de rest van de zin; de rest van de zin wordt noodzakelijk ingeleid door een woord dat tot een gesloten klasse behoort, zoals dat:
(3) dat probleem dat snap ik niet.
Zinnen als (3) worden door Jansen ‘linksdislokaties’ genoemd.
In de vierde plaats onderzocht Jansen een oude bekende, en wel de vermijding van een hinderlijke tangconstructie als in (4), waarin persoonsvorm en deelwoord door andere elementen gescheiden zijn, door de persoonsvorm te herhalen (overigens tezamen met het onderwerp):
(4) ik heb dat probleem heb ik nooit gesnapt.
Het zij nogmaals vermeld, dat Jansen deze constructies onderzocht, omdat ze in gesproken taal frequent voorkomen. Bovendien worden deze constructies door Nederlandse taalgebruikers niet of niet geheel als correcte uitingen beschouwd en uit de geschreven taal geweerd. Jansen verwachtte, dat de als minder correct beschouwde spreektaalvariant vaker gebruikt zou worden door sprekers uit een lagere sociaal-economische klasse, èn dat deze variant bij alle sprekers - zowel uit een hogere als een lagere sociaal-economische klasse - frequenter zou voorkomen in een informele spreekstijl. Dit bleek echter niet zo te zijn: de spreektaalvariant en de algemeen als correct beschouwde variant konden niet gecorreleerd worden met sociale en interactionele factoren. In een enkel geval bleek zelfs, dat sprekers uit een hogere sociaal-economische klasse in een formele spreekstijl de als minder correct beschouwde spreektaalvariant vaker gebruikten dan in een informele spreekstijl; bovendien dat zij deze variant frequenter gebruikten dan sprekers uit een lagere sociaal-economische klasse. De door Jansen onderzochte syntactische varianten bleken noch afhankelijk van spreekstijl, noch van sociale factoren. Het is mogelijk, dat Jansen de verkeerde varianten koos voor zijn in aanzet sociolinguïstisch onderzoek. Het is ook mogelijk, dat Jansen zijn materiaal niet voldoende fijn-mazig geoperationaliseerd heeft. Tenslotte is het mogelijk, dat syntactische variatie op een geheel andere wijze verklaard dient te worden. Een aanzet hiertoe geeft Jansen zelf door - incidenteel - te wijzen op bepaalde communicatiestrategieën.
| |
| |
Ik hoop, dat het voorgaande niet de indruk wekt, dat ik het onderzoek teleurstellend vind. De dissertatie is in een zeer vlotte stijl geschreven, er is een schat aan Leids materiaal in te vinden, en bovenal: de syntactische varianten worden zorgvuldig beschreven binnen een kader dat men transformationeel kan noemen, maar in die zin, dat transformaties gebruikt - en gewijzigd - worden in zoverre ze de behandelde verschijnselen op een elegante wijze beschrijven.
Hagen, Stijnen en Vallen hebben jarenlang gewerkt aan het Kerkrade-project; de vruchten van dit onderzoek zijn een reeks verslagen, een aantal artikelen en twee dissertaties, namelijk Hagen (1981) en een unicum in de letteren: een dissertatie van een tweemanschap, Stijnen en Vallen (1981).
In het eerste deel van Hagen (1981) wordt op een buitengewoon heldere wijze een beknopt en volledig beeld geschetst van het internationale onderzoek dat gericht is op de problemen die dialectsprekende kinderen ondervinden in het basisonderwijs, met name bij het leren van een standaardtaal. Twee wegen van onderzoek, met een verschillend uitgangspunt, worden kritisch besproken: de weg met als uitgangspunt de kansenongelijkheid en die met als uitgangspunt dat standaardtaalleren eigenlijk tweede-taalleren is. Hagen kiest liever een derde, psycholinguïstische weg: onderzoek naar de verschillen tussen receptieve en productieve vaardigheden in de standaardtaal, in het algemeen naar de standaardtaalcompetentie.
Voor de correcte hantering van de standaardtaal door dialectsprekers is de controle (‘monitoring’) van de eigen taalproduktie een belangrijke voorwaarde. In het tweede deel van de dissertatie wordt daarom een monitortheorie van taalgebruik ontwikkeld, uitgaande van het monitoringbegrip van Labov: de aandacht die de spreker wijdt aan de vorm van zijn eigen taalgebruik. Hagen meent, dat deze aandacht, deze zelfcontrole, drie dimensies bezit: afstemming op de inhoud van de taal, afstemming op de hoorder en afstemming op de vorm van de taal; deze drie vormen van monitoring worden door Hagen referentiële, interactionele en normatieve monitoring genoemd. De drie dimensies zijn niet even belangrijk. In het normale gedragsmodel krijgt de controle van de inhoud en van de relatie van de spreker tot de hoorder de meeste aandacht: uitingen moeten bovenal zinvol en juist zijn, en in de keuze van een beschikbare variant aangepast zijn aan de hoorder. Het normatieve gedragsmodel treedt pas in werking, wanneer de aandacht verschuift naar de vorm van de taal, naar de manier waarop iets gezegd wordt, zoals in het door onderwijs gestuurde standaardtaalleren het geval is. Kindertaalstudies maken aannemelijk, dat de drie vormen van monitoring al op zeer jeugdige leeftijd - dus ver voor de pre-adolescentie - voorkomen, en de interactionele monitoring als eerste. Taal is gericht op de ander.
In het derde deel van de dissertatie wordt verslag gedaan van verkennend onderzoek naar enige verschijnselen in het gebruik van de standaardtaal door van huis uit dialectsprekende kinderen in Kerkrade, namelijk zelfcorrectie, code-switching tussen dialect en standaardtaal en interferentie vanuit het dialect. Met nadruk wordt op verschillende plaatsen
| |
| |
betoogd, dat het onderzoek exploratief van karakter is, en wel in die zin dat vanuit de voorgestelde monitor-theorie voorzichtig geformuleerde hypothesen worden afgeleid, waarvoor vervolgens een eerste aanzet tot empirische evidentie wordt aangedragen. De beperking en de waarde van dit onderzoek vloeien voort uit de voorzichtige zorgvuldigheid ervan.
Van Stijnen en Vallen (1981) neemt de eerste de verantwoordelijkheid op zich voor de onderwijskundige onderdelen, de tweede voor de taalkundige. Beiden nemen de verantwoordelijkheid op zich voor de samenhang tussen de beide onderdelen, schrijven de auteurs in het voorwerk. De auteurs moet het compliment gegeven worden, dat van een dubbel auteurschap niets te merken is. Duidelijker dan in Hagen (1981) vormen de voorbereidingsfase en de uitvoeringsfase van het onderzoek van de taalsituatie in Kerkrade en omstreken, speciaal ten behoeve van het onderwijs op de basisscholen, de inhoud van de dissertatie. In de eerste hoofdstukken worden de standpunten behandeld die sinds de invoering van de leerplicht over de relatie tussen taalvariatie en onderwijs zijn ingenomen; voorts wordt een beeld geschetst van de taalsituatie in Zuid-Limburg vanuit een sociolinguïstisch-onderwijskundig gezichtspunt; tenslotte wordt een indruk gegeven van enige sociaal-economische factoren die in het recente verleden voor de ontwikkeling van de mijnstreek typerend zijn geweest.
Vervolgens worden uitvoerig de aanleiding, uitgangspunten en doelstelling van het omvangrijke en belangrijkste sociolinguïstische onderzoek in Nederland - het Kerkrade-project - uiteengezet. In de voorbereidingsfase wordt het de onderzoekers duidelijk, dat de resultaten van het voorbereidende onderzoek niet de deficiet-hypothese, maar de differentie-visie lijken te steunen. In de uitvoeringsfase is de relatie tussen ‘thuistaal’ en onderwijsresultaten onderzocht, waarbij ook aandacht is geschonken aan aspecten van de onderwijsleersituatie. De dissertatie wordt afgesloten met vijftien conclusies, waarvan ik de eerste citeer:
‘Uit het uitgevoerde onderzoek komt naar voren dat in Kerkrade en omgeving wonende dialectsprekende basisschoolleerlingen bij produktief standaardtaalgebruik relatief meer grammaticale “fouten” maken dan leerlingen (uit hetzelfde gebied) die van huis uit “Nederlands” spreken. Dit verschil doet zich vooral voor bij mondeling produktief taalgebruik en treedt op in alle onderzochte leerjaren.’ (Stijnen en Vallen 1981: 232)
Deze conclusie is niet verrassend; hetzelfde geldt voor de andere. Het belang van het boek ligt in de empirische ondersteuning van de conclusies. Ieder die in het onderwijs te maken heeft met leerlingen voor wie de standaardtaal niet de ‘thuistaal’ is, zou dit boek - dat terecht door de Staatsuitgeverij is uitgegeven - bestudeerd moeten hebben. Te meer tegen de achtergrond van het volgende citaat (Stijnen en Vallen 1981: 247): ‘Het is opvallend dat de thuistaal van de meeste Kerkraadse leerlingen slechts sporadisch in het onderwijs wordt gebruikt: zowel leerlingen, maar vooral leerkrachten bedienen zich in de onderwijsleersituatie zelden van het dialect. Dit feit is niet in overeenstemming met wat de leerkrachten zelf daarover zeggen.’
| |
| |
De kloeke dissertatie van Van Bree (1981) - in de ruim 450 bladzijden wordt de met het emeritaat van Kloeke afgevallen Leidse draad weer opgepakt - is een taalgeografisch onderzoek naar syntactische varianten in de Nederlandse dialecten. Van de volgende zes variantenparen komt het tweede lid - zo blijkt uit het onderzoek - voornamelijk in oostelijke dialecten voor, terwijl het eerste lid niet alleen in westelijke dialecten voorkomt, maar ook in het Standaard-Nederlands:
(1) | band lek-constructies
(a) | ik heb een lekke band |
(b) | ik heb de band lek |
|
(2) | hebben + plaatsbepaling + infinitief
(a) | hun kinderen slapen boven |
(b) | ze hebben de kinderen boven slapen |
|
(3) | constructies met een possessieve datief
(a) | zijn oren zijn bevroren |
(b) | de oren zijn hem bevroren |
|
(4) | constructies met een benefactief
(a) | ik ga een boek voor haar kopen |
(b) | ik ga haar een boek kopen |
|
(5) | constructies met een bepaald lidw. i.p.v. een bezittelijk voornaamw.
(a) | hij loopt met zijn handen op zijn rug |
(b) | hij loopt met de handen op de rug |
|
(6) | constructies met een wederkerend voornaamwoord
(a) | hij gaat een boek kopen |
(b) | hij gaat zich een boek kopen |
|
Op consciëntieuze wijze wordt in de inleidende hoofdstukken verantwoord, hoe het onderzoek methodisch is opgezet en het materiaal is verzameld. Vervolgens worden de onderzochte constructies afgebakend, waarna van iedere constructie de taalgeografische aspecten worden behandeld, mede aan de hand van met symbolen ingevulde kaarten. Een ander zou mogelijk na 240 bladzijden tevreden zijn, maar zo niet Van Bree. In de tweede helft van het boek worden de syntactische en semantische factoren onderzocht die de gebruiksaspecten van de constructies bepalen. De band lek-constructie komt bijvoorbeeld vaker voor bij een persoon als onderwerp dan bij een levenloos object (dat huis heeft de muren nog nat). Sociale factoren vallen buiten Van Bree's gezichtsveld, omdat hij zich richt op het meest plaatselijk bepaalde taalgebruik, wat voor het oosten inhoudt, dat dialecten in kaart worden gebracht, en voor het westen lokale en regionale variëteiten in ‘spreekwijzen die een poging zijn om standaardtaal te spreken’ (Van Bree 1981: 11). Op de kaart treft men bijgevolg materiaal aan dat ont- | |
| |
leend is aan dialecten, volkstalige variëteiten van de standaardtaal en de eigenlijke standaardtaal. De dissertatie wordt afgesloten met enige opmerkingen over het historische perspectief van de behandelde verschijnselen.
In Renkema (1981) wordt het schriftelijke taalgebruik van de overheid vergeleken met het taalgebruik in kranten en populair-wetenschappelijk proza. De auteur is er zich van bewust, dat de keuze van het taalgebruik in kranten en wetenschappelijk proza als norm, waarmee de stijl van de overheid wordt vergeleken, wat willekeurig is; de theorie van de stilistiek biedt echter te weinig aanknopingspunten om een betere norm te kiezen. De verschijnselen zijn volgens de kwantitatieve methode - de computer wordt in taalkundig onderzoek steeds frequenter gebruikt - beschreven, met als uitgangspunt de kwalitatieve benadering. Dit laatste houdt in, dat uit literatuur van na de Tweede Wereldoorlog oordelen over de taal van de overheid zijn verzameld die herleid konden worden tot ‘onpersoonlijk’, ‘ingewikkeld’, ‘wijdlopig’ en ‘traditioneel’. Deze oordelen zijn geherformuleerd in taalkundige termen voorzover dat mogelijk was binnen het gehanteerde codeersysteem.
Op basis van de oordelen zijn hypothesen opgesteld over verschillen tussen de twee vermelde stijlen. Deze hypothesen zijn vervolgens getoetst aan de hand van een uitvoerige steekproef: voor de taal van de overheid werd geput uit de correspondentie tussen regering en Staten-Generaal in het parlementaire jaar 1975/76. De resultaten bevestigen slechts gedeeltelijk de hypothesen, en indirect vigerende oordelen. Volgens verwachting kenmerkt het taalgebruik van de overheid zich door langere zinnen en woorden, meer lijdende vormen, meer woorden tussen een lidwoord en het bijbehorende substantief, meer combinaties van lidwoord en erop volgend voorzetsel, meer substantieven op -ing, meer gesubstantiveerde infinitieven, meer archaïsmen, minder verwijzingen naar personen, in het bijzonder de eerste persoon. Maar impressionistische oordelen blijken niet altijd juist te zijn: in het taalgebruik van de overheid komen minder persoonsvormen, minder bijwoorden en minder nevenschikkende voegwoorden voor, en nog onverwachter: men komt minder vaak en u vaker voor. De hypothesen over de grotere afstand tussen delen van scheidbaar samengestelde werkwoorden, over de grotere frequentie van ontkennende woorden en adjectieven worden evenmin bevestigd. Het boek heeft onze kennis over de taal van de overheid uitgebreid. Het belang van het onderzoek lijkt me echter vooral te liggen in de nauwkeurige wijze waarop beschreven wordt hoe een groot corpus rekenkundig bewerkt wordt.
Hulstijn (1982) toont overeenkomst met Hagen (1981): in beide dissertaties staat de monitor-theorie centraal, waarbij onder monitoring verstaan wordt de controle die de spreker uitoefent op zijn spraakproduktie. Ook Hulstijn geeft een overzicht van de psycholinguïstische literatuur over spraakproduktie en de rol van monitoring in de taalverwerving. Ook Hulstijn extrapoleert deze rol in de taalverwerving naar de controle in de spraakproduktie: psycholinguïsten moeten maar uitmaken, of dat gerechtvaardigd is. In tegenstelling tot Krashen - aan wie de monitor-theorie is
| |
| |
ontleend - acht Hulstijn het door Krashen gemaakte onderscheid tussen monitoring als resultaat van taalverwerven en taalleren mogelijk wel aannemelijk, maar niet te operationaliseren. In tegenstelling tot Hagen onderscheidt Hulstijn niet drie dimensies (interactionele, referentiële en normatieve monitoring), maar twee: aandacht gericht op informatie (Hagen's referentiële monitoring) en aandacht gericht op grammatica (Hagen's normatieve monitoring).
Hulstijn beperkt zich in zijn onderzoek tot twee grammaticaregels, inversie van onderwerp en werkwoord in mededelende hoofdzinnen èn de plaats van het vervoegde werkwoord aan het einde van bijzinnen, zoals deze gehanteerd en gekend worden door buitenlandse tweede-taalleerders (te onderscheiden van vreemde-taalleerders, die immers slechts alleen door onderwijs een andere taal verwerven). Hulstijn onderzoekt in de eerste plaats in hoeverre monitoring beïnvloed wordt door de factoren tijdsdruk en aandacht. Hij doet dat door proefpersonen in eigen woorden een aantal korte teksten te laten navertellen onder vier condities: aandacht gericht op informatie of op grammatica, en met aan- of afwezige tijdsdruk. De factor aandacht vertoont een significant effect, maar de factor tijdsdruk niet: ‘de instructie om vooral te letten op een foutloos taalgebruik brengt meer monitoring teweeg dan de instructie om naar believen meer tijd te nemen voor het spreken’ (Hulstijn 1982: 9), een voor het onderwijs niet onbelangrijke conclusie. In de tweede plaats wordt onderzocht, of de al dan niet expliciete kennis van een taalregel in verband gebracht kan worden met de mate van monitoring tijdens het spreken. Taalleerders met expliciete kennis passen de regels weliswaar vaker toe dan leerders zonder die kennis, maar ‘de leerders zonder expliciete kennis deden niet onder voor de leerders met expliciete kennis in het variabel aanwenden van de monitor naar gelang de eisen varieerden die er in de vier condities van het experiment aan het spreken gesteld werden’ (Hulstijn 1982: 10; beide citaten uit de Nederlandse samenvatting). In de derde plaats wordt onderzocht, of het persoonlijkheidskenmerk cognitieve stijl - met een persoonlijkheidstest is onderzocht in hoeverre de proefpersonen impulsief dan wel reflexief zijn - in verband te brengen is met de mate van monitorgebruik. Een significant verband tussen dit persoonlijkheidskenmerk en de mate van
monitoring kan niet aangetoond worden.
Uit deze dissertatie blijkt eens te meer hoe noodzakelijk het in de tachtiger jaren geworden is, dat linguïsten een goede kennis bezitten van dataverwerking en statistiek: biserial correlation, Latin square, Pearson correlations, regression analysis, differential weight of variables, combined weight of variables en factor analysis worden in de tekst als gemeengoed aangeboden, zonder gewichtigdoenerij. De tijd dat kennis van de χ2-toets volstond, is voorbij. Met nadruk wil ik hieraan toevoegen, dat het boek van Hulstijn doorzichtig is gecomponeerd en in een zeer leesbare stijl is geschreven.
Na de explosie van dissertaties uit generatieve hoek in het laatste decennium lijkt de tijd aangebroken dat verkennend onderzoek gericht op mondeling en schriftelijk taalgebruik, al dan niet met aandacht voor hori- | |
| |
zontale en/of vertikale variatie, opnieuw belangstelling geniet. Deze vijf recente proefschriften getuigen er in ieder geval van.
|
|