tering in zijn werk ten volle onderkend had, sloot hij de eerste periode in zijn dichterschap welbewust af door zijn Gedichten 1960-1970 (Amsterdam, Querido, 1977, 191 blz.) in één hand bijeen te brengen. Als men vervolgens zijn nieuwe taalgerichte manier van schrijven koppelt aan zijn duurzame en levendige belangstelling voor buitenlandse literatuur, wordt het begrijpelijk hoe de mede-oprichter van Barbarber tenslotte in 1977 als één van de redakteuren van het herrezen Raster kon gaan optreden.
De meer recente bundels Zwijgende man (Querido, 1976; 55 blz.), Stilleven (1979; 80 blz.) en De kunst van het verliezen (1980; 76 blz.) staan dan ook vrij dicht bij de poëtikale opvattingen van de Raster-groep, zonder daarom iets prijs te geven van Bernlefs typische zin voor haarscherpe waarneming en onpersoonlijke inleving in schijnbaar onopmerkelijke, alleenstaande dingen. Ondanks zijn toegespitste en doelgerichte benadering weet hij zijn stijl voor iedere zwaartillendheid te behoeden. Een gewichtig diepgraver wil Bernlef beslist niet zijn. Zo laat het prachtige gedicht ‘Een studie van hulpstukken’ in De kunst van het verliezen zich lezen als een allegorie over het werk van de dichter zelf: de achtergelaten geschriften vormen een ‘uitgebreide studie / van hulpstukken zo nauwkeurig / dat wij in staat waren ze na te bouwen,’ maar nader onderzoek brengt geen onderliggende bedoelingen, geen ontcijferbare kodes, geen diepere zin aan het licht. De lezer kan eveneens de teksten en hun voorstellingen rekonstrueren, maar hij moet ze nemen voor wat ze zijn: intrigerende studies van hulpstukken. Verder bestaan er alleen hersenspinsels en veronderstellingen.
De kunst van het verliezen bevat tevens enkele vertaalde gedichten, met name van Elisabeth Bishop en Richard Wilbur. Ook in Judith Herzbergs laatst verschenen bundel, Botshol (Amsterdam, Van Oorschot, 1980; 51 blz.) staan een paar vertalingen, onder andere van Philip Larkin. In de dichters die zij bij voorkeur vertalen, laten Bernlef en Herzberg hun eigen affiniteiten duidelijk tot uiting komen. De poëzie van Judith Herzberg is inderdaad traditioneler van aanpak, de cesuren die Bernlef in zijn taal aanbrengt komen bij haar zelden voor.
De naam Botshol verwijst naar een natuurgebied in de Vinkeveense plassen, maar in het uitzonderlijk sterke titelgedicht waarmee de bundel opent is het aardrijkskundige Botshol van elke anekdotiek ontdaan, om louter als motief en klank voort te bestaan:
Altijd bang in nachtdiep water
Dit is geen hol, eerder een leegte
geen stootrand voor begrip, begeerte,
noch een grot met ruwe wanden
Zonder randen ligt het zonder