| |
| |
| |
Sleutelromans, satires en legpuzzels: Kroniek van het proza
R.P. Meijer
Er valt lang en breed te discussiëren over wat nu eigenlijk een sleutelroman is. Een vaag idee hebben we allemaal wel maar wie kan er een precieze definitie van geven? Van Gorp spreekt in zijn recente Lexicon van literaire termen van een roman die reële personen en gebeurtenissen onder verzonnen namen en gewijzigde omstandigheden beschrijft, met de toevoeging erbij dat ingewijden zullen herkennen wie en wat er beschreven wordt. Als ik met deze definitie in het hoofd eens terugdenk aan wat ik in de laatste jaren gelezen heb, dan kom ik al gauw tot de conclusie dat meer dan de helft van alle romans sleutelromans zijn. Het is verbazend wat er allemaal te herkennen valt. En wat ik niet herken, dat herkent een ander wel. Voor de schrijvers is het vaak niet leuk als hun zorgvuldig vermomde figuren door wijsneuzige critici ineens van hun camouflagepakje ontdaan worden en in hun hemd of minder komen te staan. Geen wonder dat schrijvers keer op keer protesteren als er weer een boek van hen tot sleutelroman verklaard wordt. Al was het alleen maar uit zelfbehoud.
Piet van Aken heeft ook protest aangetekend toen zijn laatste roman, De blinde spiegel (Elsevier Manteau) als sleutelroman gekwalificeerd werd. In een interview met De Standaard wilde hij alleen toegeven dat er ‘sleutelpassages’ in voorkwamen. Wat dat zijn zonder sleutelfiguren, weet ik niet goed. Bij voorbaat had hij al geprobeerd zich te dekken door voorin in het boek de obligate formule af te drukken dat alle personages en hun belevenissen verzonnen waren. De daarop volgende opmerking dat elke gelijkenis en overeenstemming met bestaande personen daarom aan een gril van het toeval te wijten moest zijn, heeft goed hoorbare ironische boventonen. Fernand Auwera wond er in zijn bespreking geen doekjes om en noemde het boek een sleutelroman over toestanden in de Belgische ‘Socialistische Partij’: ‘de lezers herkennen achter de romanpersonages moeiteloos bijvoorbeeld partijvoorzitter Van Miert, minister van economische zaken Claes, ex-vakbondsleider Major en de hoofdpersoon Isi Rommens is duidelijk woordvoerder Piet van Aken zelf’ (Elseviers Magazine, 25 juli 1981). Woorden als ‘duidelijk’ en ‘moeiteloos’ geven al aan dat Auwera tot de ingewijden gerekend mag worden. Zelf kan ik niet één van de vermomde figuren thuisbrengen. Zou het daardoor komen dat ik veel minder enthousiast ben over het boek dan Auwera? Of ligt dat toch eerder aan de waarde van de roman dan aan mijn onbekendheid met wat er in de Vlaamse socialistische beweging omgaat?
Van Akens roman beschrijft het politieke en seksuele leven van Rommens, een socialist van de oude stempel die een vrij hoge functie heeft bij het Ministerie van Arbeid. Hij onderhandelt met de vakbonden, bemiddelt bij stakingen en verzet zich daarbij voortdurend tegen allerlei vormen van corruptie die hij om zich heen ziet. De vader van zijn overleden vrouw probeert hem omhoog te stoten in de vaart der partijbonzen en functionarissen, maar na het verraad van zoveel anderen weigert Rommens zich ver- | |
| |
der te laten gebruiken of van anderen te profiteren. Hij is zijn illusies weliswaar kwijt maar hij probeert de oude idealen trouw te blijven.
Het is mogelijk dat De blinde spiegel voor ingewijden een boek is om van te smullen. Als buitenstaander zie ik alleen maar een veel te lange, redeneerderige roman met wijdlopig en droog geharrewar over socialistische theorie en praktijk, en een bijzonder onhandig gehannes met seks. Goed schrijven over seks is berucht moeilijk, en over erotiek is het nog moeilijker. Van Aken brengt er helemaal niets van terecht. Rommens' verhouding met zijn secretaresse Irka is alleen seksueel, en daar kon Van Aken dus expliciet over schrijven zonder echte erotische spanning te hoeven suggereren. Hij laat zich weinig ontgaan in de beschrijving van hun lichamelijke ontmoetingen zodat alle vroeger verboden woorden een lawaai maken als hagelstenen op een ijzeren dak. Misschien is er ergens nog wel een beschermd opgevoede zeventienjarige te vinden die hiervan onder de indruk raakt. Rommens heeft ook nog een serieuzere verhouding met een vrouw die Vivi heet en voor wie hij veel meer voelt dan voor de inhalige Irka. De erotiek die er tussen hen ontstaat, probeert Van Aken weer te geven door alle poëtische registers uit te trekken: hun vrijen voelt aan als een wolk van room of een zwevend spinrag, en de lichaamsdelen die Irka tenminste ronduit bij de naam noemde, heten nu tepelhof, strik van vlees en een gewas boordevol snaren. Van Aken heeft ook nog een modieus sm-scènetje ingelast en een melodramatische moord. Dat alles zal de verkoop geen kwaad doen maar zijn naam als schrijver is er slecht mee gediend.
‘Een roman die het alleen van de sleutel moet hebben, is niet eersterangs’, zei W.F. Hermans terecht in het december-nummer van Tirade. Dat was in een vraaggesprek naar aanleiding van zijn nieuwe roman Uit talloos veel miljoenen (De Bezige Bij) die door sommige critici, net als Onder professoren indertijd, tot sleutelroman is uitgeroepen. Hermans stelt zich daar hevig tegen te weer, al zal hij bij weinig lezers geloof vinden als hij ontkent dat in de uitgever Hasselaar zijn eigen vroegere uitgever Van Oorschot te herkennen is. Hermans' ironische bekentenis dat hij zoiets niet zou durven omdat hij ‘doodsbang van Van Oorschot’ is, is op zichzelf al een vingerwijzing. Het doet er allemaal erg weinig toe, evenals het er weinig toedeed welke echt bestaande personen in Onder professoren geportretteerd werden. Op het herkennen van figuren in een roman kun je grinnikend of handenwringend reageren maar aan de literaire waarde voegt die herkenning nu eenmaal niets toe. Ik zou wel eens willen weten wat iemand, die nooit van Kloos, Paap of Alberdingk Thijm gehoord heeft, van Vincent Haman vindt. Het gaat er alleen maar om of een schrijver je in zijn figuren kan laten geloven zonder dat er een steuntje van buitenaf nodig is. Hermans kan dat en Van Aken in zijn laatste boek niet. Bij Hermans loopt de lezer nooit de kans dat hij de figuren door elkaar haalt, terwijl in De blinde spiegel allerlei mensen zo oppervlakkig gekarakteriseerd worden dat je ze alleen uit elkaar kunt houden door hun naam of de vorm van hun borsten.
De nieuwe roman van Hermans heeft in de kritiek een zeer gevarieerd onthaal gekregen. Men heeft de knappe constructie geroemd en zich toch verveeld, men heeft gemeend dat Hermans in dit satirische genre niet zijn beste werk levert, men heeft de roman een van de eenvoudigste ge- | |
| |
noemd die Hermans geschreven heeft, men heeft zich gestoten aan de onbenulligheid van de figuren of men heeft zich daar juist mee geamuseerd, men heeft het commentaar van de schrijver op de gedragingen van de personages als melig en afgezaagd afgedaan of het juist als spitse ironie gewaardeerd, men heeft in Hermans' houding alleen onbarmhartigheid waargenomen of juist deernis, en zo zou ik nog een poosje door kunnen gaan. Voor mijn gevoel heeft Hermans van de grauwe leventjes van zijn socioloog Clemens en de zielige, meelijwekkende Sita wel degelijk iets weten te maken wat je aangrijpt ook al borduurt hij nogal eens te lang door op eenzelfde motief en glijdt hij af en toe te ver door naar het karikaturale. Wie wil weten wat Hermans zelf vindt van het debat over zijn boek kan niet beter doen dan het eerder genoemde nummer van Tirade lezen - waar ook nog een aantal andere artikelen over Hermans in staan - en bovendien het tweede nummer van het nieuwe tijdschrift New Found Land, uitgegeven door De Bezige Bij, waarin een lang gesprek met Jaap Goedegebuure is afgedrukt.
Jan Wolkers heeft naar aanleiding van zijn nieuwe roman Brandende liefde (De Bezige Bij) iets dergelijks te verwerken gekregen. Evenmin als voor Hermans is dat voor hem een nieuwe ervaring en evenmin als Hermans heeft hij zich buiten het debat over zijn boek gehouden. In het centrum van het verhaal staat een jonge schilder die tegelijk de verteller is. Tijdens zijn opleiding neemt hij Franse les bij een oude vrijster in de Sarphatistraat. Boven haar woont een prachtige vrouw, Anna, die getrouwd is met een vaak afwezige violist. Boven haar weer huist de oude vader van de Franse lerares. Als de vrouw van de violist zwanger wordt, blijkt die indeling van het huis symbolische waarde te hebben: beneden het dorre leven, daarboven het nieuwe leven en op de hoogste verdieping het afstervende leven. Dat is niet iets om van achterover te vallen, maar de critici vonden de symboliek van die woonlagen vaak erg mooi. De verteller loopt heen en weer tussen de drie soorten levens maar wordt vanzelfsprekend het sterkst aangetrokken door dat van Anna die hij tenslotte zover krijgt dat ze naakt voor hem poseert. Tot een grote, ‘brandende’ liefde komt het echter niet en het boek, dat helemaal als terugblik is geschreven, is eerder melancholiek dan hartstochtelijk van toon, al blijft die toon altijd aan de opgewonden kant, zoals Wim Sanders in Het Parool constateerde. Hij vond het boek dan ook onovertuigend, terwijl Reinjan Mulder in NRC Handelsblad er juist het bewijs in zag van een evenwichtig en doorleefd vakmanschap.
De hevigste aanval op de roman van Wolkers kwam van Carel Peeters in Vrij Nederland en het heeft wel zin daar even op in te gaan omdat hij voor een deel gelijk heeft en voor een ander deel helemaal niet. Hij verwijt Wolkers dat zijn figuren weggelopen zijn uit een boulevardstuk van de Hollandse bohème van de jaren vijftig, dat de suggestieve verwijzingen naar literatuur en schilderkunst van bordkarton zijn en dat het gedachtenleven zich geheel onder de gordel afspeelt. Bovendien heeft hij zich geërgerd aan de grote aandacht voor winden, drollen en urine. Hij stelt vast dat het boek geschreven is in het Algemeen Bootwerkers en vat alle negatieve kanten van Wolkers' schrijverschap samen in de term populisme. Op al deze punten ben ik het grotendeels met Peeters eens, al is het wel een beetje laat om Wolkers
| |
| |
op grond van dit boek populisme in de schoenen te schuiven. Wolkers is altijd een populistische schrijver geweest, behalve in Terug naar Oegstgeest en een paar vroege verhalen. Hij wist altijd precies wat bij het publiek, en vooral het jongere, zou aanslaan en daar heeft hij intuïtief of weloverwogen naar gehandeld. Peeters had beter kunnen zeggen dat Wolkers' populisme eerder minder wordt dan meer. Zijn latere boeken zoals De doodshoofdvlinder, en Een perzik van onsterfelijkheid waren veel minder op het publiek geschreven dan bijvoorbeeld Turks fruit of De kus, en datzelfde geldt voor Brandende liefde. Die constatering maakt het boek zeker niet tot een meesterwerk maar doet wel meer recht aan Wolkers' toenemende literaire zelfbeheersing en stilistische gematigdheid.
Zijn meest geconcentreerde trommelvuur richtte Peeters op een stilistische eigenaardigheid van Wolkers en het gekke is dat hij juist daar helemaal over zijn doel heen schiet. Hij is mateloos geïrriteerd door het drukke gebruik dat Wolkers maakt van de aanwijzende voornaamwoorden ‘die’ en ‘dat’. Hij wijt het aan pure slordigheid en aan Wolkers' behoefte gemeenzaam om te gaan met de lezer. Wolkers heeft zich, ook in Vrij Nederland, fel verdedigd tegen deze kritiek. Peeters was vooral geprikkeld door de overdaad van die voornaamwoorden in de laatste hoofdstukken, en Wolkers pareert de aanval door erop te wijzen dat die hoofdstukken herinneringen ophalen en dat je in een dergelijke situatie de aanwijzende voornaamwoorden nu eenmaal nodig hebt. Daar is niets tegenin te brengen. Over een enkel ‘die’ of ‘dat’ in de andere hoofdstukken valt misschien te onderhandelen, maar over het algemeen sluit Wolkers zich in zijn hantering van die woordjes nauwkeurig aan bij het heersende taalgebruik waarin waarschijnlijk meer aanwijzende voornaamwoorden voorkomen dan in een oudere vorm van het A.B. In elk geval is dit aspect van Wolkers' taalgebruik geen teken van slordigheid, populisme of Algemeen Bootwerkers.
Als Hugo Claus dit debat gevolgd heeft, zal hij er misschien iets van zichzelf in herkend hebben. Hij is immers ook wel eens beschuldigd van populisme en over zijn taalgebruik hebben zowel Vlamingen als Hollanders keer op keer afkeurende opmerkingen gemaakt. Claus zwenkt nog veel opvallender dan Wolkers tussen boeken voor een groot en voor een klein publiek. Wie een uiterst beknopte roman als Schaamte leest na een duidelijk op het publiek geschreven boek als Het jaar van de kreeft zal weten wat ik bedoel. Zijn nieuwste boekje, De verzoeking (De Bezige Bij), is nog heel wat dunner dan Schaamte en bestaat uit niet meer dan 47 bladzijden tekst, maar in dat korte bestek bevat het zoveel venijn tegen de kerk dat het in handen van een clericaal een ton zal lijken te wegen. Het is het verhaal van een oude non die tegen haar zin gehuldigd wordt. Ze verzet zich tegen het feest, niet uit nederigheid maar omdat ze nog altijd vol zit met wrok over haar mislukte huwelijk, haar miskraam en haar verknoeide leven. Terwijl de andere nonnen aan haar trekken en sjorren om haar zonder ongelukken naar de plaats van de huldiging te krijgen, komen er steeds herinneringen bij haar op die haar de leegheid en de schijnheiligheid van het vertoon laten beseffen. Het is een wrang boek maar het is allerminst gespeend van humor al is die van een zeer zwarte soort. Zijn bijtende spot bewaart Claus voor de officiële huichelarij: ‘Wat zeggen zij toch? Antwoorden zij? “Zij wordt be- | |
| |
schermd door een ignorance précieuse, Eminentie.” “Saeculaire utopieën zouden ook voor haar geen zin hebben”. “Terwijl het geloof aan de privatisering ontrukt moet worden, nietwaar, een konstitutief element moet zijn in een nieuwe sociale ordening”. Zijn zij dronken? Wat was het? Vouvray? Alsem? Edik?’
Behalve van zwaargewichten als Hermans, Wolkers en Claus is er in de afgelopen maanden in Nederland en België het een en ander verschenen van schrijvers wier naam niet op ieders lippen ligt maar die wel een paar nieuwe trekken toevoegen aan het beeld van de Nederlandse literatuur. In Nederland is Rudolf Geel daar een van en in Vlaanderen Alstein. Geel heeft in 1980 veel succes gehad met zijn grote roman De ambitie waarin hij zich probeerde te verplaatsen in het leven van een vrouw. Zijn nieuwe roman, Ongenaakbaar (De Bezige Bij), had een directer aanleiding. Niet zolang geleden kreeg Geel een emmer verf over zijn hoofd gekieperd omdat een paar van zijn collega's aan de universiteit (of studenten, het fijne ben ik ervan vergeten) zich geërgerd hadden aan een stukje van hem in een universiteitsblad. Hij heeft de gebeurtenissen maar weinig veranderd: in het begin van het boek wordt de hoofdfiguur, een academicus, in elkaar geslagen om een polemisch artikel. Een sleutelroman? Nogmaals, wat doet het er toe? Het boek begint op koele, satirische toon en deelt een paar flinke klappen uit aan de democratiseerders van de universiteit: ‘Toen Louis met medewerking van de door hem opgeleide docent was afgestudeerd, liet hij op de universiteit een aantal mensen achter die knarsetandend hadden moeten aanzien hoe hij zijn doctoraal had verkregen’. Hermans had dit sarcasme niet kunnen verbeteren. Het is jammer dat het boek een beetje op twee gedachten hinkt. In het begin lijkt het een vlijmende satire te worden op de nieuwe universiteit, en later ontwikkelt het zich tot een psychologische roman over de liefdes- en levensproblemen van de hoofdfiguur. Als roman is het af en toe nogal onhandig: de talrijke maar vaak losstaande jeugdherinneringen en de dromen dragen weinig aan het verhaal bij. Desondanks is het niet alleen een onderhoudend maar ook een eerlijk, sympathiek en behartenswaardig boek.
De vijfendertigjarige Alstein heet ook nog Marc van, maar van de beginstukken van zijn naam heeft hij afstand gedaan. Hij is op het ogenblik een van de weinige schrijvers die in zijn werk een doorkijkje geeft naar wat er buiten het Paterswolde van Hermans, de Sarphatistraat van Wolkers en het nonnenklooster van Claus aan de hand is. De hoofdfiguur in Het vertrek naar Amerika (Standaard Uitgeverij en Uitgeverij Agathon) herdenkt twee verloren geliefdes op een nostalgische, onopgeschroefde manier, en is er zich tegelijkertijd heel goed van bewust dat er erger dingen zijn dan liefdesverdriet: honger, armoede, onrecht, geweld, Vietnam, Zuid-Afrika, Chili. ‘Er is geen probleem belangrijker dan het feit dat het Westen al te zeer het Westen is’, denkt zijn hoofdfiguur. Niet een gedachte van wereldschokkende aard, zal men zeggen, maar toch een die de meeste hedendaagse schrijvers niet in hun werk toelaten. Het aardige van Alsteins boek is dat het bij alle ernst ook een aanstekelijk gevoel voor humor laat zien. Een passage die me lang bij zal blijven is die waarin een vrouw na het vrijen volkomen onverwachts en onstuitbaar over haar werk en collega's begint te ratelen tot
| |
| |
ontsteltenis en afschuw van de verteller: ‘Het was of iemand Mahler plots overstemde met scherpe electronische muziek. Hij kwam half overeind, hij keek haar ontsteld aan, hij wilde haar nog tot stilte manen, maar ze was niet te stoppen’.
In Nederland was het Cees Nooteboom die ineens weer naar voren kwam nadat men hem als romanschrijver eigenlijk al afgeschreven had. In zijn novelle Een lied van schijn en wezen (De Arbeiderspers) lijkt hij de balans op te willen maken na het grote succes van zijn roman Rituelen van verleden jaar en voor zichzelf duidelijk vast te stellen wat schrijven is en wat het betekent. Het verhaal begint met een discussie tussen twee schrijvers over schijn en werkelijkheid in de literatuur. ‘Maak je echt iets als je schrijft of maak je alleen maar schijngestalten? Of zijn die schijngestalten juist de echte, de blijvende, en ben je zelf de schijn omdat je vroeg of laat toch moet verdwijnen?’ - met deze woorden vatte Reinders in NRC Handelsblad het thema van het verhaal samen. Hij voegde eraan toe dat in een verhaal of een roman dit soort discussie vaak tot gezeur leidt ‘tenzij je er een nieuwe vorm voor vindt zoals Nooteboom dat hier met intelligentie, fantasie en grote behendigheid doet. Dan is al het oude weer nieuw geworden’. Doeschka Meijsing in Vrij Nederland vond om gelijksoortige redenen een diepe revérence passend, terwijl De Moor in De Tijd misschien niet helemaal het enthousiasme van de andere twee deelde maar wel sprak van een overtuigende en voortreffelijke novelle. De Moor legde ook verband tussen de manier van schrijven van Nooteboom en die van Matsier en Kellendonk. Dat zijn twee schrijvers die indertijd door Aad Nuis tegelijk met Kooiman en Meijsing het etiket van ‘academisme’ opgeplakt hebben gekregen, niet geheel ten genoegen van die schrijvers. Een gemeenschappelijke academische achtergrond is ook nauwelijks genoeg om een aantal schrijvers tot een groep of een beweging te proclameren. Bovendien horen Jan Siebelink, Cees Nooteboom en Leon de Winter zonder twijfel ook bij deze richting en van de laatste twee zou ik echt
niet weten of ze ooit universitair gestudeerd hebben.
Het lijkt me veel beter om de term ‘academisme’ te laten vervallen. Als de genoemde schrijvers dan toch met alle geweld onder één noemer gebracht moeten worden, zou ik liever een term als ‘nieuw estheticisme’ voor hen gebruiken. Het zijn immers allemaal schrijvers die zich in hun werk verre houden van sociaal engagement, en die groter waarde hechten aan de manier waarop een verhaal gepresenteerd wordt dan aan het verhaal zelf. ‘Bij ons staat het vertellen van een verhaal niet voorop, wij behandelen een verhaal’, zei Kooiman een paar jaar geleden ietwat cryptisch. Daarmee bedoelde hij waarschijnlijk dat de vormgeving bij hen centraal staat. Het gevolg daarvan is dat de verhalen en romans van deze schrijvers een sterk geconstrueerde indruk maken en het vaak moeten hebben van de spanning die opgeroepen wordt door het verbreken van de chronologische orde van de gebeurtenissen. Dat is op zichzelf geen garantie voor de overtuigingskracht van een verhaal of roman. De ingewikkelde vertelstructuren kunnen hun bestaansrecht alleen ontlenen aan het feit dat het legpuzzelaspect functioneel wordt, met andere woorden, als het procédé zelf deel uitmaakt van het verhaal en er op die manier iets aan toevoegt.
| |
| |
Een van de meest geslaagde romans in dit genre is Leon de Winters Zoeken naar Eileen W. (Uitgeverij In de Knipscheer). Het is het verhaal van een katholiek meisje in Ierland dat verliefd wordt op een protestantse jongen. Hun verhouding is in de noordierse situatie onmogelijk en Eileen verdwijnt naar Londen waar ze een korte ontmoeting heeft met de verteller, een Hollander die daar een boekhandel drijft. Meteen daarna verdwijnt ze helemaal. De Hollander is geïntrigeerd. Kort nadat ze weg is gegaan vindt hij brieven van de jongen aan Eileen, en hij probeert haar op het spoor te komen. Het klinkt eenvoudig, maar De Winter ‘behandelt’ zijn verhaal heel geraffineerd. Bij stukjes en beetjes komen we wat meer te weten over de verteller: hij is een beetje mislukt, is in de steek gelaten door zijn vriendin die hem eerst volkomen overvleugeld heeft, hij probeert rust te vinden in zijn boekhandel maar hij weet eigenlijk niet goed wat hij aan zichzelf heeft. Als hij op zoek gaat naar Eileen is hij net zo hard op zoek naar zichzelf. De fragmentarische presentatie van het verhaal krijgt een functie binnen dat verhaal omdat de verteller zelf ook niet weet hoe het precies zit met Eileen en alleen maar kan proberen de stukjes van de puzzel in elkaar te passen, en ook nog omdat de verteller niet in staat is zijn eigen leven als een eenheid te overzien. Van alle ‘neo-estheten’ is De Winter er tot nu toe het best in geslaagd een ingewikkelde vertelvorm dienstbaar te maken aan het verhaal, of anders gezegd: te demonstreren dat alleen de gecompliceerde structuur recht kan doen aan de zelfanalyse van de verteller.
Kort na deze roman publiceerde De Winter een ‘vertelling’ onder de titel La Place de la Bastille (In de Knipscheer) die in zekere zin een reprise is van de roman. De hoofdfiguur is nu een historicus, Paul de Wit, die als klein jongetje in de oorlog zijn ouders en zijn tweelingbroer heeft verloren. Hij zoekt net zo verbeten naar hen als de verteller in de roman zocht naar Eileen, en in laatste instantie is ook hij op zoek naar zichzelf. Zijn eigen leven is in de knoop geraakt toen hij uitgekeken raakte op de geschiedenis. Hij ging zich steeds meer ergeren aan de traditionele voorstelling van de geschiedenis als een zinvolle ontwikkeling en hij praat zich aan dat alleen het woordje ‘als’ bij het geschiedkundig onderzoek redding kan geven omdat er dan ‘een adembenemend spel van onberekenbare mogelijkheden’ ontstaat: àls Marie Antoinette wat voorzichtiger was geweest, àls er in Pont de Sommerville wat langer gewacht was, dan was het met Lodewijk XVI heel anders afgelopen. Dat als-spelletje is tamelijk bejaard en zal voor de meeste lezers zijn verrassing allang verloren hebben. Het ontbreken van het verrassingselement, dat in Zoeken naar Eileen W. juist zo sterk aanwezig was, is er waarschijnlijk de oorzaak van dat de ingewikkelde vertelwijze van dit verhaal te opzettelijk en te kunstmatig aandoet.
Dat laatste kan men zeker niet zeggen van het nieuwe boek van A. Alberts, Maar geel en glanzend blijft het goud (G.A. van Oorschot), dat met groot succes de nieuwe esthetiek van de gecompliceerde structuur combineert met een nieuw moralisme in de vorm van een pleidooi voor het vasthouden aan blijvende waarden. Het verhaal is te wijdvertakt om er hier in een paar woorden een indruk van te kunnen geven. Laat ik volstaan met te zeggen dat het een prachtige ironische beschrijving is van een anonieme bureaucratie, een verbeelding van de eenzaamheid van de mens en een
| |
| |
ernstige uitspraak over het bestaan van blijvende waarden die niet vanzelf waardeloos worden als ze op een gegeven ogenblik uit de tijd lijken te raken. De ingenieuze manier waarop Alberts met de tijd omspringt, is op zichzelf al een studie waard. Ik zou geen andere schrijver weten te noemen die zo geserreerd schrijft als Alberts en in dit nieuwe boek is zijn geraffineerde eenvoud nog effectiever dan in welk vroeger boek ook. Dit is de meest indrukwekkende roman die ik van hem ken, en hij bewijst dat als het gaat om het zoeken naar een nieuwe vormgeving voor de roman, de leeftijd van de schrijver er niets toe doet.
|
|