| |
| |
| |
De ANS als normatieve grammatica
J. de Rooij
Het wordt tijd dat er in dit tijdschrift weer eens iets geschreven wordt over de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS). Toen er nog geregeld voortgangsrapporten gestuurd moesten worden naar ZWO, de Nederlandse subsidiegever, was het een kleine moeite deze verslagen in NEM af te drukken - al waren ze voor de gemiddelde lezer misschien niet bijzonder informatief -, maar nu de beide door ZWO betaalde redactieleden hun werk beëindigd hebben, is het stil geworden rond de ANS.
Het is niet de bedoeling in dit artikel uitvoerige informatie te geven over de laatste ontwikkelingen van dit project en de huidige stand van zaken. Ook zal geen poging gedaan worden een antwoord te geven op de vraag die velen stellen: wanneer is de ANS nu klaar? Ik kan wel zeggen dat de ANS in haar laatste stadium is gekomen, dat van de eindredactie, maar hoe lang dit laatste stadium zal duren, is afhankelijk van de tijd die aan het werk besteed kan worden en de mate waarin zich moeilijkheden zullen voordoen, en daarover is op het moment van schrijven nog te weinig bekend.
Wel staat het vast, dat nu de tijd gekomen is voor de definitieve formulering van de tekst, dus ook van de normatieve uitspraken, en in verband daarmee wordt dit artikel geschreven. Reacties zijn welkom en er zal in de mate van het mogelijke nog rekening mee gehouden worden.
Normatieve uitspraken - want men noemt de ANS wel een ‘normatieve grammatica’. Maar wat is dat eigenlijk? Ik geloof dat hier drie opvattingen over mogelijk zijn.
De eerste zou ik de ‘maximalistische’ willen noemen. In deze opvatting zijn alle grammatica's normatief. Immers, in alle Nederlandse grammatica's wordt bv. wel vermeld dat verkleinwoorden onzijdig zijn en dat de verleden tijd en het voltooid deelwoord van lopen resp. liep en gelopen luiden. Een Nederlands kind of een anderstalige die de taal pas beginnen te leren en *de boekje, *ik loopte of *ik heb geloopt zeggen, maken dus een fout, anders gezegd: ze houden zich niet aan de norm die in de grammatica (impliciet) gegeven wordt. Ik geloof niet dat het begrip ‘normatieve grammatica’ vaak op deze manier geïnterpreteerd wordt, maar ik wil alleen maar zeggen dat het mogelijk is van deze opvatting uit te gaan.
De tweede opvatting noem ik de ‘minimalistische’ en dat is waarschijnlijk de meest gebruikelijke. Volgens deze opvatting is een grammatica normatief als die van bepaalde taalvormen die door sommige volwassen Nederlandstaligen gebruikt worden, expliciet vermeldt dat ze fout zijn (of: niet grammaticaal, af te keuren, niet behorend tot de standaardtaal, enz.). Het gaat hier dus niet om afkeuring van *de boekje, *ik loopte of *ik heb geloopt, maar van bv. zinnen met niet-doelaanduidend om te + infinitief (Hij vertrok naar de tropen om er een ellendig einde te vinden) of met een zgn. ongeoorloofde samentrekking (bv. Hier zet men thee en over of, iets subtieler: Eind 1982 wordt hij twintig jaar en opgeroepen voor militaire dienst).
| |
| |
De derde opvatting noem ik dan de ‘realistische’. Een ‘realistisch-normatieve’ grammatica is alleen normatief indien en voorzover men er een normatief gebruik van wil maken. Ze vermeldt van bepaalde taalvormen (eveneens: die gebruikt worden door sommige volwassen Nederlandstaligen) niet dat ze ‘fout’ zijn, maar dat ze niet behoren tot een bepaald soort Nederlands, dat wel A(B)N of Standaardnederlands genoemd wordt (over de terminologie aanstonds meer), of daarin een bijzondere plaats innemen.
Voor zover ze niet behoren tot dat bepaalde Nederlands, kunnen deze taalvormen stijl- of registergebonden zijn (bv. behorend tot de literaire taal of tot de spreektaal), streekgebonden (bv. Gronings, Brabants) of groepsgebonden (bv. uit een of andere vaktaal afkomstig). Voorbeelden volgen aanstonds. Taalvormen die in het bovenbedoelde Nederlands een bijzondere plaats innemen, zijn tweeërlei. Allereerst vaste, versteende uitdrukkingen als op den duur, de heer des huizes, die wel ‘gewoon’ Nederlands zijn, maar toch iets bijzonders hebben, vooral omdat de erin voorkomende naamvalsvormen niet produktief zijn: *in den pas (ook een mannelijk substantief) en *de bewoner des huizes zijn geen ‘gewoon’ Nederlands. Verder horen tot deze categorie de taalvormen waarover de taalgebruikers het niet eens zijn wat de acceptabiliteit betreft. Het zojuist aangehaalde Hij vertrok naar de tropen om er een ellendig einde te vinden hoort daar zeker toe.
Om het ‘Nederlands dat wel A(B)N of Standaardnederlands genoemd wordt’ af te grenzen tegen de stijl-, streek- of groepsgebonden varianten kunnen de volgende voorbeelden dienen. Als ik zeg of schrijf: ‘Om vijf uur ben ik klaar met mijn werk’, is dat geen stijl-, streek- of groepsgebonden Nederlands. Ik kan het immers zeggen, schrijven, en gebruiken als ik communiceer met mensen uit verschillende streken en van verschillende maatschappelijke groeperingen. Als ik zou schrijven: ‘Te vijf ure ben ik gereed met mijn arbeid’, zou ik dat een stijlgebonden en wel een formele variant willen noemen: het is wat plechtige, archaïsche schrijftaal. Zeg ik: ‘Om vijf uur heb ik het erop zitten’, dan is dat een informele variant: het is vlotte, ongedwongen spreektaal. Als ik zeg: ‘Om vijf uur heb ik gedaan’, dan is dat streekgebonden, het is nl. Zuidnederlands. Zeg of schrijf ik: ‘Mijn werkdag eindigt om zeventien-nul-nul uur’, dan zou dat als groepsgebonden beschouwd kunnen worden: het is een soort vaktaal.
Natuurlijk zijn deze voorbeelden niet optimaal, alleen al omdat ze elkaar overlappen: gereed kan ook als regionaal, streekgebonden beschouwd worden; het erop hebben zitten misschien ook wel (ik denk dat het alleen Hollands, althans Noordnederlands is); zeventien uur wordt in de spreektaal zelden of nooit gebruikt en zou dus ook tot de formele varianten gerekend kunnen worden, en zo kan er waarschijnlijk nog wel meer over de gegeven voorbeelden worden gezegd. Maar ze lijken me een voldoende duidelijke illustratie van wat ik wou betogen.
Ik moet nog wel even iets zeggen over de termen formeel en informeel. Ik bedoel daarmee de stilistische varianten die resp. als ‘hoog’ en ‘laag’ gekenmerkt zouden kunnen worden. Met ‘hoog’ bedoel ik dan: schrijftaal, literaire taal, boekentaal, enz.; met ‘laag’: spreektaal, ongedwongen taalgebruik, ‘gemeenzaam’ enz. Nu vind ik de termen ‘hoog’ en ‘laag’
| |
| |
voor stilistische varianten onaangename associaties hebben, vandaar dat ik de veel meer neutraal klinkende, ‘waardevrije’ termen ‘formeel’ en ‘informeel’ gebruikt heb. Maar dat heeft ook bezwaren. In het sociolinguïstisch onderzoek worden deze termen nl. gebruikt voor verschillende taalgebruiks-situaties; ‘formeel’ bv. voor een interview met een onderzoeker die zich ‘officieel’ gedraagt, en ‘informeel’ voor een huiskamergesprek tussen vrienden of kennissen. Het zou zo erg niet zijn deze situationele termen (ook) te gebruiken voor taalvarianten, als maar vaststond dat in een formele situatie altijd of meestal formele taalvormen gebruikt worden, en in een informele situatie informele. Maar dat blijkt niet zo te zijn. Frank Jansen heeft in zijn in 1981 verschenen proefschrift Syntaktische konstrukties in gesproken taal (diss. Leiden) vijf constructies onderzocht, waarvan ik er vier zeker tot de informele varianten reken, nl. die van het type: Dat soort dingen moet ik vaak aan denken; Heb ik al gedaan (met weglating van bv. dat); Dat probleem dat snap ik niet en Ik heb dat probleem heb ik nooit gesnapt. Maar dat deze constructies in het algemeen meer voorkomen in de informele situaties, is uit deze studie niet gebleken. We kunnen wel zeggen: er is aangetoond dat dat niet het geval is. Hoewel ik me dus bewust ben van de bezwaren van de termen ‘formeel’ en ‘informeel’ voor taalvarianten, blijf ik ze bij gebrek aan beter voorlopig gebruiken. Bij gebrek aan beter: ‘formeel’ zou door ‘vormelijk’ vervangen kunnen worden, al heeft dat voor mij een andere gevoelswaarde - maar dan heb ik nog geen oplossing voor ‘informeel’.
De ANS wil een realistisch-normatieve grammatica zijn. De ANS geeft in eerste instantie een grammaticale beschrijving van het ‘Nederlands dat wel A(B)N of Standaardnederlands genoemd wordt’, maar vermeldt daarnaast varianten van allerlei aard. Natuurlijk niet alle varianten die tot het Nederlands in de ruimste zin van het woord gerekend kunnen worden: de ANS geeft geen beschrijving van het dialect van Oost-Groningen, noch van het taalgebruik van Couperus, noch van het jargon van computerspecialisten.
Wat komt er wel en wat komt er niet in de ANS? En voor wat er wel in komt: welke termen worden er gebruikt en wat wordt daarmee bedoeld? Om deze vragen te kunnen beantwoorden moeten we het Nederlands in de ruimste zin van het woord in beschouwing nemen.
Voor de kern van dat Nederlands, die door de ANS in eerste instantie wordt beschreven, bestaat een veelheid van benamingen: Algemeen Nederlands, Algemeen Beschaafd Nederlands, Algemeen Bruikbaar Nederlands, ABN (als letterwoord), Verzorgd Nederlands, Standaardnederlands, en waarschijnlijk nog wel meer. De ANS heeft gekozen voor de termen Standaardnederlands en standaardtaal. Het zou te ver voeren uitgebreid in te gaan op de voor- en nadelen van de andere benamingen, maar als groot voordeel van de samenstellingen met ‘standaard’ kan genoemd worden, dat deze termen op het ogenblik internationaal bekend zijn en gebruikt worden, met name in de sociolinguïstische literatuur.
Met ‘Standaardnederlands’ wordt in de ANS bedoeld: de verzameling van taalvormen die niet gebonden zijn aan een bepaald register of een bepaalde stijl (dus bv. woorden, vormen of constructies die alléén maar in
| |
| |
de schrijftaal of alléén maar in de spreektaal verschijnen), aan een bepaalde regio (dus bv. taalvormen die alleen maar in het zuiden of alleen maar in het oosten van het taalgebied voorkomen) of aan een bepaalde groep (dus bv. taalvormen die alleen maar door de beoefenaars van een bepaald beroep gebruikt worden). Standaardnederlands is dus Nederlands waar je overal en altijd mee terecht kunt. ‘Algemeen Bruikbaar Nederlands’ zou dus ook geen slechte term zijn, maar die heeft nooit veel ingang gevonden. Bij de benaming ‘Standaardnederlands’ kunnen we denken aan standaardisering: dingen gelijkmaken om ze algemeen bruikbaar te maken. Als de fittingen gestandaardiseerd worden, passen de lampen overal, om een vergelijking van prof. Geerts, hoofdredacteur van de ANS, te gebruiken.
Om de kern ‘Standaardnederlands’ heen groeperen zich de verschillende varianten. Schematisch voorgesteld ziet dat er uit zoals in fig. 1.
figuur 1 NEDERLANDS:
In de binnenste cirkel bevindt zich het Standaardnederlands, met de bovengenoemde twee categorieën die daarin een bijzondere plaats innemen. Op de buitenste cirkel staan in kapitaal de namen van de vier soorten varianten die onderscheiden worden. Daaromheen staan in onderkast de namen van de varianten die tot deze soort behoren, en wel binnen de buitenste cirkel de varianten die in de ANS kunnen voorkomen, en daarbuiten de varianten waaraan de ANS geen aandacht besteedt. De tussen haakjes geplaatste onderscheidingen komen weinig voor. De cirkelomtrekken zijn onderbroken, om aan te duiden dat er geen scherpe grenzen te trekken zijn tussen de verschillende categorieën.
Er is nog een variant, die wel in de ANS gesignaleerd wordt, maar niet in dit schema is onder te brengen, omdat het daarvoor niet twee- maar driedimensionaal zou moeten zijn. Dat is de categorie ‘substandaard’. Hiertoe worden taalvormen gerekend die door de ‘toonaangevende taalgebruikers’ (wie dat ook mogen zijn) als niet behorend tot de standaardtaal beschouwd worden, niet omdat ze erbuiten, maar omdat ze eronder lig- | |
| |
gen. De in het schema vermelde varianten liggen buiten de standaardtaal, omdat ze niet algemeen zijn. De substandaardvariant is weliswaar ook niet algemeen: de taalvormen die hiertoe gerekend worden, komen vrijwel uitsluitend voor in gesproken taal en zijn meestal streekgebonden. Maar dit laatste kan betekenen dat ze niet in Vlaanderen, maar wel praktisch in heel Nederland verbreid zijn (bv. Hun hebben dat gedaan), dus in een behoorlijk uitgestrekt gebied. Juist daarom worden ze in de ANS gesignaleerd; met de aanduiding ‘substandaard’ willen de samenstellers van de ANS de gebruikers dan meedelen: je hoort dit wel vaak, maar je kunt het beter zelf niet zeggen. Dit laatste vormt het verschil met de categorie ‘niet algemeen aanvaard’ binnen het Standaardnederlands: daar gaat het om taalvormen waar de ‘toonaangevende taalgebruikers’ het onderling niet over eens zijn. De ANS signaleert dit, maar spreekt geen oordeel uit.
Hieronder volgt een lijst van voorbeelden, met enige toelichting, bij de verschillende onderscheidingen.
| |
Standaardnederlands
Vaste uitdrukkingen:
op den duur, de heer des huizes: zie boven;
leve de koningin: de conjunctief bestaat in het Nederlands nauwelijks meer, maar is in deze uitdrukking heel gewoon.
Niet algemeen aanvaard:
Hij ging naar de tropen om er een ellendig einde te vinden: zie boven;
te verschijnen (van een boek): door sommigen afgekeurd omdat deze constructie ‘te + infinitief’ alleen gebruikt zou mogen worden bij transitieve werkwoorden.
| |
Niet-Standaardnederlands, wel in de ANS
Formeel
Archaïsch:
Bemint elkander: de meervoudsuitgang -t van de imperatief behoort niet tot het moderne Standaardnederlands, de vorm elkander i.p.v. elkaar evenmin; leliën, provinciën: de normale meervoudsuitgang bij deze woorden is -s;
aan gene zijde: het demonstratief pronomen gene hoort niet (meer) tot het Standaardnederlands.
N.B. Ook de woorden beminnen en zijde (‘kant’) zijn stijlgebonden, maar dat is een lexicale, geen grammaticale kwestie.
Schrijftaal:
geboren te, thans, reeds, doch: in gesproken taal worden de ge- | |
| |
cursiveerde woorden (die in de spraakkunst vermeld worden omdat ze tot gesloten woordklassen behoren) vervangen door resp. in, nu, al en maar; in geschreven taal zijn ze heel gebruikelijk (in formulieren is geboren te misschien wel de enige mogelijkheid), ook in het hedendaagse taalgebruik. Daarom is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen de varianten ‘archaïsch’ en ‘schrijftaal’.
Leesuitspraak:
bij het voorlezen van een tekst wordt vaak de -n van meervoudsuitgangen uitgesproken, terwijl dat in minder formeel taalgebruik (afgezien van regionale uitspraakgewoonten) niet het geval is.
| |
Informeel
Spreektaal:
Dat soort dingen moet ik vaak aan denken; Heb ik al gedaan (met weglating van dat aan het begin); Dat probleem dat snap ik niet; Ik heb dat probleem heb ik nooit gesnapt; constructies als deze zijn in gesproken taal volkomen normaal, maar omdat ze zelden of nooit geschreven worden, kunnen ze niet tot het Standaardnederlands worden gerekend.
| |
Streekgebonden
Regionaal:
Hij loopt altijd met de handen in de zak: in het oosten van Nederland gebruikt men hier een lidwoord, in het overige, grootste deel van het taalgebied een bezittelijk voornaamwoord;
Dat is een onderwerp waar we beter niet kunnen over spreken: deze ‘doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep’ is zeer gebruikelijk in (een groot deel van) Nederlandssprekend België, in Nederland is de woordvolgorde:... niet over kunnen spreken;
Die koffie wil ik niet meer, ze is helemaal koud: sommige Noordnederlanders gebruiken bij stofnamen altijd vrouwelijke pronomina, dus ook als het betrokken substantief volgens de Woordenlijst van de Nederlandse taal masculien is (zoals koffie).
| |
Groepsgebonden
Vaktaal:
het microscoop: voor de gemiddelde Nederlandstalige is microscoop een de-woord, maar in vaktaal komt het voor;
alcoholen: voor dezelfde gemiddelde Nederlandstalige heeft alcohol geen meervoud, voor een chemicus wel.
Religieus:
gij, ge: deze pronomina, die ook in regionaal en archaïsch taalge- | |
| |
bruik voorkomen zijn in gebeden algemeen gebruikelijk als aanspreekvormen voor het Opperwezen.
Rooms-katholiek:
op de eerste plaats, op zich: personen van roomskatholieken huize gebruiken (tenzij ze het zich afgewend hebben) meestal deze taalvormen, terwijl anderen in de eerste plaats en op zichzelf (beschouwd is dat een goed ding) zeggen.
| |
Niet-Standaardnederlands, niet in de ANS
Formeel
Verouderd:
het land en deszelfs bewoners: de pronomina dezelve, hetzelve en de verbogen vormen daarvan, die in vorige eeuw wel gebruikt werden, komen in het Nederlands van nu niet meer voor.
Literatuurtaal:
De weg van verlatenheid naar gemeenschap/ de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg (Lucebert): de tweede versregel bestaat kennelijk uit een substantiefgroep, die echter een in de standaardtaal onbekende syntactische structuur heeft.
| |
Informeel
Kindertaal:
Jij was vader en ik was moeder: bijzonder gebruik van de verleden tijd in een spelsituatie.
| |
Streekgebonden
Dialect:
Ik heb de band lek: Oostnederlands voor Mijn band is lek of Ik heb een lekke band;
Hij doet niets liever dan zich uitrusten: het overtollige zich is Limburgs;
De soeplepels, weet je die zijn? Westvlaams voor:
Weet je die te liggen? De standaardtaal kent in deze constructie geen zijn (wel bv. liggen, staan, zitten, hangen, wonen) en gebruikt bovendien een infinitief mét te.
| |
Groepsgebonden
Jargon:
het is hier heel eenvoudig lexicale, maar heel moeilijk grammaticale voorbeelden te vinden. Misschien kunnen de nogal eens voor- | |
| |
voorkomende vernederlandsingen (aanpassingen aan de Nederlandse grammatica) van niet-Nederlandse woorden als zodanig dienen bv. een tekst editten (ik weet niet zeker hoe ik dit moet spellen): Eng.: ‘to edit’ ‘persklaar maken’.
| |
Substandaard, wel in de ANS
Hun hebben dat gedaan: Standaardtaal |
:Zij |
Zij werkt vlugger als jou: st. t. |
: jij |
Hij wast z'n eige: st. t. |
: zich |
Als ik met het bovenstaande schema, de voorbeelden en de toelichting enigszins duidelijk gemaakt heb welke varianten van het Nederlands in de ANS gesignaleerd zullen worden, welke termen daarvoor worden gebruikt en wat daarmee bedoeld wordt, dan wil dat natuurlijk nog niet zeggen dat daarmee alle vragen beantwoord zijn.
In de rest van dit artikel wil ik op enkele van die vragen nader ingaan; om niet al te veel plaatsruimte in beslag te nemen zal dat tamelijk beknopt gebeuren. Alleen bij een te verwachten praktische vraag van de toekomstige gebruikers van de ANS wil ik iets langer stilstaan.
Allereerst kan men zich afvragen, of er in de ANS niet meer, minder of andere varianten van het Nederlands onderscheiden en behandeld zouden kunnen worden dan hierboven zijn vermeld. Anders gezegd: zou het hier afgedrukte schema er niet anders uit kunnen zien? Natuurlijk zou dat kunnen. Kiezen we voor meer varianten, dan is het niet moeilijk in de categorie ‘formeel’ een aantal onderscheidingen toe te voegen die soms in woordenboeken en spraakkunsten aangetroffen worden, bv. ‘hogere stijl’, ‘plechtig’, ‘verheven’, ‘boekentaal’, ‘betogende taal’ en nog wel andere. De samenstellers van de ANS zijn echter van mening dat naarmate het aantal onderscheidingen toeneemt, het ook moeilijker wordt deze onderscheidingen te definiëren, terwijl het zeker de vraag is of de ANS hierdoor waardevoller wordt voor de gebruiker. Ditzelfde geldt op een andere manier voor een verdere onderverdeling van de categorie ‘regionaal’, bv. in Oostnederlands, Zuidnederlands, of nog verder, bv. in Vlaams, Brabants enz. Voor de meeste regionalismen zal het heel moeilijk zijn nauwkeurig vast te stellen in welk gebied ze voorkomen, en de ANS is ook geen dialectgeografisch werk. Anderzijds zou het maken van minder onderscheidingen dan hierboven vermeld - met als uiterste consequentie een tweedeling in standaardtaal- en niet-standaardtaalvormen - het karakter van de ANS als realistisch-normatieve grammatica aantasten.
Een volgende vraag die men zich kan stellen, is: tot welke variant moet een bepaalde concrete taalvorm gerekend worden en op grond waarvan wordt dat vastgesteld? Anders gezegd: zou de hierboven gegeven lijst van voorbeelden er niet anders uit kunnen zien? Ook hier is het antwoord voor de hand liggend. Waarschijnlijk zullen de lezers van dit artikel bij het bekijken van de voorbeelden verschillend gereageerd hebben. Deze of gene zal elkander misschien niet tot de ‘archaïsche’ variant, maar tot de gewone
| |
| |
schrijftaal willen rekenen. Een ander zal de Zuidnederlandse doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep als ‘dialect’ beschouwen, de gegeven spreektaalconstructies bij het ‘substandaard’ willen onderbrengen, of omgekeerd Hun hebben dat gedaan bij de gewone spreektaal. Zo zijn allerlei verschillende beoordelingen mogelijk. Naar aanleiding hiervan kan eigenlijk alleen maar herhaald worden wat hierboven al gezegd is: de cirkelomtrekken in het schema zijn onderbroken, om aan te duiden dat er geen scherpe grenzen te trekken zijn tussen de verschillende categorieën. Zo is het nu eenmaal.
Wat er in concreto in de ANS zal komen te staan, is gebaseerd op het oordeel van de samenstellers: de Nederlands-Vlaamse redactie, hoofdredactie en leescommissie. De uiteindelijke verantwoordelijkheid zal waarschijnlijk bij de hoofdredactie en de ene redacteur die nu nog in dienst is, komen te liggen. Deze basis is misschien wat smal, maar in ieder geval veel breder dan wanneer de ANS het werk van één auteur zou zijn geweest. Hopelijk zal er in de toekomst, bij volgende uitgaven van de ANS, gelegenheid zijn de basis te verbreden en op dit punt onderzoek te verrichten. Hoe dergelijk onderzoek zou moeten worden opgezet is interessant genoeg, maar moet hier verder onbesproken blijven.
Een vraag die met de vorige ten nauwste samenhangt is: welke niet-standaardtaalvormen moeten wel en welke moeten niet in de ANS worden opgenomen? Wat wordt als ‘archaïsch’ beschouwd en wordt dus wel vermeld, wat als ‘verouderd’ en blijft buiten beschouwing? Dezelfde vragen kunnen gesteld worden t.a.v. de categorieën ‘regionaal’ tegenover ‘dialect’ en ‘vaktaal’ tegenover ‘jargon’. En dan zijn er natuurlijk nog een heleboel verschijnselen in de (meestal streekgebonden) spreektaal van heel wat Nederlandstaligen die onmogelijk allemaal in de ANS vermeld kunnen worden (zullie, ik loopt, wat zien ik enz.). Het algemene criterium voor opname van niet-standaardtaalverschijnselen in de ANS is, dat ze met een voldoende grote frequentie in een voldoende groot gedeelte van het taalgebied moeten voorkomen in het mondeling en/of schriftelijk taalgebruik van Nederlandstaligen die het Standaardnederlands voldoende beheersen. De toepassing van dit criterium is voor de eerste uitgave van de ANS weer geheel voor de verantwoordelijkheid van de samenstellers, waarmee we terug zijn bij het eind van de vorige alinea.
Ten slotte een praktische vraag, die ik verwacht van een categorie toekomstige ANS-gebruikers waartoe het grootste deel van de lezers van dit tijdschrift behoort: de docenten Nederlands als vreemde (eventueel: tweede) taal. Namelijk de vraag: wat moet ik met die realistisch-normatieve ANS, met standaardtaalvormen en varianten, in de concrete onderwijspraktijk?
Daarop eerst twee algemene antwoorden. Ten eerste is de ANS niet bedoeld als leerboek voor de student, maar als naslagwerk voor de docent. Wat er uit de ANS bij de student terechtkomt, is dus normaliter eerst door de zeef van de docent gegaan. De docent kan kiezen wat hij of zij de student wil aanbieden, en daarbij - en dat is het tweede antwoord - zijn eigen normen hanteren. Zoals gezegd: een realistisch-normatieve gramma- | |
| |
tica is alleen normatief indien en voorzover er een normatief gebruik van wordt gemaakt.
In verband hiermee is het goed er met nadruk op te wijzen, dat een antwoord op de vraag: ‘Wat is goed Nederlands?’ niet rechtstreeks uit de ANS valt af te leiden. Het zou een ernstige misvatting zijn te menen dat alleen Standaardnederlands goed Nederlands is. Ik neem tenminste aan, dat er weinig mensen zullen zijn die taalvormen als geboren te Amsterdam, thans, reeds, doch, niet als ‘goed Nederlands’ beschouwen. Toch behoren deze niet tot het Standaardnederlands - in de door de ANS gehanteerde definitie -, omdat ze niet algemeen zijn: niemand gebruikt ze in gesproken taal. Pas als men voor zichzelf heeft uitgemaakt wat men als ‘goed Nedelands’ wil beschouwen (voor niet weinigen zal dat waarschijnlijk zijn: Standaardnederlands plus de variant ‘schrijftaal’, met uitsluiting van de andere varianten), kan men aan de hand van de ANS nagaan wat daartoe behoort.
Ik zou me kunnen voorstellen dat de zojuist gegeven algemene antwoorden op de vraag ‘wat moet ik met de ANS in de praktijk?’ voor sommige lezers weinig bevredigend waren. Ik wil er dan ook nog wel iets aan toevoegen, maar niet dan nadat ik uitdrukkelijk verklaard heb dat ik wat nu volgt niet schrijf als hoofdredacteur van de ANS, nog minder in enige officiële taalpolitieke functie (als die al zou bestaan en ik die zou bekleden), maar louter als privé-persoon met veel belangstelling voor het wel en wee van de buitenlandse neerlandistiek.
Ik wil dan wel vertellen wat ik met de ANS zou doen als ik nog docent extra muros was. Daarbij moet ik allereerst onderscheid maken tussen het gebruik van de ANS in verband met de beoordeling van prestaties van studenten en in verband met het eigenlijke onderwijs, en verder tussen studenten van ‘lager’ en ‘hoger’ niveau. Die niveaus kan ik niet precies omschrijven: bij ‘lager’ denk ik aan beginners, bijvakstudenten; bij ‘hoger’ aan (ver)gevorderden, hoofdvakstudenten.
Bij de beoordeling van studenten van het lagere niveau zou ik het tolerante standpunt huldigen dat alles wat in de ANS staat ‘goed’ is, en dus de student nooit als fout aangerekend kan worden, ervan afgezien hoe hij of zij onderwezen is. Heeft de student bv. in de werkwoordelijke eindgroep de standaardvolgorde geleerd, maar schrijft hij Dat is een onderwerp waar we beter niet kunnen over spreken, dat is dat hoogstwaarschijnlijk ‘toevallig’ goed, maar het is wel goed, want deze volgorde staat in de ANS: voordeel van de schutter. Gaat het om het hogere niveau, dan zou ik de prestaties van de student beoordelen op grond van wat hem in het onderwijs is aangeboden. Heb ik hem bv. over de constructie Dat soort dingen moet ik vaak aan denken gezegd: ‘Dit zul je vaak horen, en je mag het ook gerust zeggen, maar je moet het niet schrijven’, en komt deze constructie toch in een schriftelijk werkstuk voor, dan zou ik dat als een fout beschouwen. Geen zware fout, maar een stilistische onvolkomenheid, die op dit niveau als zodanig beoordeeld mag worden.
Bij het onderwijs zou ik me op het lagere niveau zoveel mogelijk beperken tot het Standaardnederlands, maar receptieve kennis van de meest gebruikelijke schrijftaalvormen is wel noodzakelijk, want ze komen
| |
| |
nu eenmaal in teksten voor. Zo zal de student moeten weten dat de woorden (geboren) te, thans, reeds en doch resp. ‘in’, ‘nu’, ‘al’ en ‘maar’ betekenen. Ik zou er dan meteen wel bij zeggen dat het hier om typische schrijftaalwoorden gaat, die in de spreektaal nooit gebruikt worden. Voor de beoordeling van de prestaties: zie boven.
Op het hogere niveau lijkt me, behalve kennis van het Standaardnederlands, in ieder geval receptieve kennis van de voornaamste formele en informele varianten gewenst. Produktieve kennis is hier in zoverre nodig, dat men moet weten dat schrijftaalvormen niet in de spreektaal en spreektaalvormen niet in de schrijftaal gebruikt kunnen worden. Het wel gebruiken van deze varianten zou ik niet verplicht stellen, maar natuurlijk ook nooit verbieden. Als vuistregel kan gelden: spreek geen schrijftaal, schrijf geen spreektaal, maar spreek Standaardnederlands of spreektaal en schrijf Standaardnederlands of schrijftaal.
Voor de substandaardvormen geldt dat receptieve kennis gewenst is, maar dat de student moet worden afgeraden ze zelf te gebruiken. Juist in de mond van anderstaligen kunnen deze taalvormen negatieve reacties opwekken (‘Waar heb jij je Nederlands geleerd?’).
De groepsgebonden varianten (vaktaal, religieus, r.k.) komen maar weinig in de ANS voor en behoeven dus nauwelijks aparte bespreking.
De categorie ‘regionaal’ vormt wel een levensgroot probleem. Ik zou het als volgt oplossen. Receptieve kennis ervan lijkt me nuttig, zij het niet altijd noodzakelijk. Wat het produktieve taalonderwijs betreft zou ik er - als dat zo uitkomt - een handig gebruik van maken.
Voor wie als Duits- of Franstalige Nederlands wil leren, ligt in gevallen als met de/zijn handen in de/zijn zakken de constructie met lidwoord meer in het gehoor dan die met possessief. Ik zou deze studenten dan ook zeggen dat het in het Nederlands allebei kan, maar dat de constructie met possessief algemener is. De gemakzuchtigen zullen dan waarschijnlijk met de handen in de zakken blijven lopen, de perfectionisten houden hun handen in hun zakken. En als het Nederlands voor een native speaker van het Yoruba makkelijker te leren zou zijn als hij de werkwoordelijke eindgroep mag doorbreken, zou ik hem dat zeker toestaan. Zo zou ik ook een student die deze Zuidnederlandse woordvolgorde in België heeft opgepikt, er wel op wijzen dat hij een regionalisme gebruikt, maar geen moeite doen hem dit af te leren. Maar misschien ben ik op dit punt toleranter dan de meeste van mijn landgenoten.
|
|