Heeft de moedertaal van de leerder een ingewikkelder declinatiesysteem dan het Nederlands, dan kan het bovendien nuttig zijn hem het Nederlandse nulmorfeem een aantal keren heel bewust onder ogen te brengen en hem met het 0̸-teken te laten oefenen. Duitsers bijvoorbeeld maken van een ander0̸ boek wel eens een anderes boek, waaruit blijkt dat een objectief eenvoudiger systeem in de doeltaal daarom nog niet subjectief makkelijker is.
En ten slotte zijn er leerders die zowel aan het ene als aan het andere een boodschap hebben omdat het internaliserings- en automatiseringsproces bij hen trager verloopt en pas door verschillende vormen van reinforcement tot resultaat leidt. We mogen dus niet stellen dat de ene methode beter is dan de andere. En nog veel minder hoeven we ons af te vragen welke de beste is. We moeten gewoon verschillende wegen naar hetzelfde doel aanleggen. Sommige leerders zullen even bewust als kordaat de weg van hun keuze gaan; anderen houden van afwisseling.
Wie als didacticus, als pedagogisch grammaticus ook, pluriformiteit in de presentatie van taalverschijnselen nastreeft, weegt zorgvuldig af wat de linguïstiek voor zijn eigen discipline kan betekenen, wanneer de taalkunde hem kan helpen en wanneer niet. Ik houd niet van de term toegepaste taalkunde, omdat die meer suggereert dan waar te maken is: niemand kan een linguïstische theorie zonder meer toepassen op het VTO. Maar zoals ik al zei: het VTO kan ook geen betere regels in functie van leerhandelingen formuleren als die betere regels er niet zijn. Op zoek daarnaar kunnen we de meest verscheiden proefvelden bekijken, maar we mogen niet in de verleiding komen één daarvan als de absolute toekomst te beschouwen.
Met transformatietechnieken uit de TGG vergelijkbare en erdoor geïnspireerde deductiemethoden kunnen de volgorde binnen werkwoordelijke eindgroepen verduidelijken:
Ik koop een krant.
→ Ik ga een krant kopen.
→ Ik moet een krant gaan kopen.
→ Ik zou een krant moeten gaan kopen.
Dank zij distinctieve kenmerken van de generatieve semantiek kunnen we betere voorbeelden kiezen om het verschil tussen want en omdat uit te leggen en te laten oefenen. Daarvoor zijn de definities nevenschikkend respectievelijk onderschikkend causaal voegwoord ontoereikend. Zoals ik in NEM-30, p. 33, al heb gedemonstreerd, is het gebruik van die voegwoorden in de zinnen
Hij is zo dik omdat hij te veel eet. (want onmogelijk)
Hij zal wel komen, want hij heeft me gisteren
nog opgebeld. (omdat onmogelijk)
van dieperliggende betekenisverbanden tussen hoofd- en bijzin afhankelijk. Omdat geeft hier de werkelijke oorzaak aan, want de reden waarom de