keer en voor dit specifieke geval - zijn opgelost en dat al het heidense werk één keer verzet is’. P.M. Reinders noemde de uitgave in NRC-Handelsblad ‘een monument voor Bloem - misschien wel aere perennius’.
Wie geïnteresseerd is in de ontstaansgeschiedenis van één enkel gedicht mag zich Sötemanns boek over een gedicht van Leopold zeker niet laten ontgaan. Het heet Op het voetspoor van de dichter en heeft als ondertitel De ontstaansgeschiedenis van J.H. Leopolds ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’ (Athenaeum-Polak en Van Gennep, f 85, -). Het is een van de spannendste boeken over poëzie dat ik ooit in handen heb gehad, en wie het woord spannend hier misplaatst lijkt, moet zelf maar eens zien hoe hij reageert op het speurwerk en het combinatievermogen van Sötemann. Het is ondoenlijk hier een overzicht te geven van alle weggetjes die Sötemann af heeft moeten lopen. De spanning ligt juist in elk volgend stapje, in elke nieuwe ontraadseling van de manier waarop Leopold te werk is gegaan. Heel precies volgt Sötemann de aantekeningen van Leopold, de krabbels, de lijstjes woorden, de half-afgemaakte zinnen en de doorhalingen tot hij langzamerhand de gedachtengang van de dichter op het spoor komt.
Alle critici die ik gelezen heb, hebben Sötemanns boek met grote geestdrift ontvangen. ‘Het mooiste boek over poëzie dat bij ons in jaren is verschenen’, schreef Dick van Halsema in Vrij Nederland, en hij uitte de wens dat de uitgever er als Leerboek moderne poëzie een voor studenten betaalbare uitgave van zou maken. Wiel Kusters in NRC-Handelsblad was al even enthousiast en schreef dat meer dan enig ander gedicht van Leopold, dit ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’ het zijne was geworden. Ze hebben allebei volkomen gelijk.
De bundel Een winter aan zee van Adriaan Roland Holst is een van de mooiste maar ook een van de moeilijkste in zijn werk. L.M. Mosheuvel heeft in zijn dissertatie, getiteld Een roosvenster (Wolters-Noordhoff, Bouma's Boekhuis, f 50, -) een poging gedaan er een interpretatie van te geven. Ik zeg met opzet ‘een poging’ omdat Mosheuvel zelf zo bescheiden is over zijn boek en bevangen lijkt door de twijfel of het allemaal wel zin heeft wat hij gedaan heeft. Het is beslist ongewoon, en verfrissend, om iemand in het voorwoord van zijn dissertatie te zien schrijven: ‘Inzicht laat zich niet dwingen. Als men de listen en lagen van de analyse heeft gelegd is het vaak lang wachten op de prooi van het inzicht. En wat erger is: aangekomen bij het laatste gedicht is men niet meer dezelfde die aan het eerste begon. Berustend begint men opnieuw. Ad infinitum. Maar er komt een ogenblik waarop het onpraktisch wordt te blijven voortgaan. Men onderbreekt de dialoog met de tekst, en beleeft dit als wat het is: een daad van willekeur’.
Willekeur is een sterk woord in dit verband, vooral omdat Mosheuvel zijn interpretaties en interpreterende aantekeningen zo grondig verantwoordt en bij elke stap die hij zet als het ware hardop denkt. Dat hij zijn interpretatie niet met één mooie frase kan samenvatten, ligt niet aan hem of aan zijn werkwijze, maar aan de complexiteit van de bundel en aan heet feit dat de semantische samenhang van de gedichten weliswaar sterk is maar de syntactische samenhang daarentegen gering. Een boek als dat van Mosheuvel kan nooit de spanning hebben die Sötemanns boek over Leopold heeft