Neerlandica extra Muros. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
MengelwerkDe schrijver van het hiernavolgende artikel ‘Nederlands als wereldtaal’, de heer G.W. van der Meiden, is Rijksarchivaris in de Eerste Afdeling van het Algemeen Rijksarchief, Prins Willem-Alexanderhof 20, 2595 BE Den Haag. In deze afdeling worden de centrale Rijksarchieven tot 1795 bewaard, met als belangrijkste fondsen Staten-Generaal, Vereenigde Oost-Indische Compagnie, West-Indische Compagnie, Admiraliteiten, Levantse Handel, enz. In het buitenland bestaat veel belangstelling voor deze archieven en ook voor de archieven van de Tweede Afdeling en van het Gemeentearchief in Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||
Nederlands als wereldtaalHet was in de Nederlandse taal dat tsaar Peter de Grote zich in 1697 onderhield met de Deense gezant Poul Heins, althans in hun privégesprekken.Ga naar eind1. En de brief die in 1618 door een Engelse koopman te Londen, John Merrick geheten, aan de Zweedse graaf Jacob de la Gardie werd geschreven was ook in het Nederlands gesteld.Ga naar eind2. Toen in 1853 de Amerikaanse vlootcommandant Matthew Perry op weg ging om het isolement van Japan te doorbreken had hij (natuurlijk) een tolk aan boord om met de Japanners te kunnen onderhandelen. Die tolk was een Nederlander, zoals ook de eerste Amerikaanse consul-generaal een Nederlandse immigrant was. Nederlands was de enige Europese taal die men in Japan beheerste. Trieste reminiscenties, willekeurig gekozen, aan een glorierijk verleden? Verdrietig omzien naar wat zo mooi en zo groot had kunnen zijn? Nogal eens hebben sterk nationalistisch denkende historici het betreurd dat de grote expansie van de Nederlandse handel niet geleid heeft tot het stichten van een groot Nederlandstalig overzees rijk, vergelijkbaar met dat van de Spanjaarden, Portugezen, Engelsen of Fransen. Echte imperiumbouwers zijn de Nederlanders niet geweest, al hebben dromen in een dergelijke richting wel een rol gespeeld. In hoofdzaak was de Nederlandse expansie een koopmansaangelegenheid. Nederlands is geen wereldtaal geworden. In één opzicht is het Nederlands zulks echter wél. Nederlandstalige literatuur en in nog grotere mate Nederlandstalig bronnenmateriaal blijven voor de geschiedschrijving van groot belang. En het was in volle ernst dat een historicus uit de D.D.R. die geïnteresseerd was in vroeg-moderne (16e tot 18e eeuwse) Europese geschiedenis in een gesprek met mij het Nederlands als zodanig kwalificeerde. Om te beginnen is daar natuurlijk de geschiedenis van de Nederlanden (inclusief de Zuidelijke) zelf. Het uitgebreide handelscentrum dat Antwerpen was en later Amsterdam werd, de geschiedenis van de opstand tegen Spanje, de revolte van de Wederdopers, het calvinisme, de Gouden Eeuw en de Bataafse Revolutie hebben talloze buitenlandse historici aangetrokken tot het doen van onderzoek. Onderzoek dat in ieder geval kennis van de Nederlandse taal vereiste en dat veelal in Nederland gedaan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
moest worden. Veel voor de Nederlandse geschiedenis belangrijke boeken zijn de laatste jaren door buitenlandse historici geschreven en hebben nogal eens voor nieuwe, frisse invalshoeken gezorgd. De verleiding om er een aantal op te noemen zal ik weerstaan: een dergelijke opsomming zou een te subjectieve keuze worden en dit artikel heeft toch al een subjectief karakter. Wie echter een indruk wil hebben van de omvang en de betekenis van het onderzoek door buitenlandse historici gedaan, kan terecht bij het artikel van J.C.A. de Meij: ‘Buitenlanders over de Nederlandse geschiedenis’ in: Spiegel Historiael 11e jaargang (1979) pg. 493-498. Hierin vindt men een goed, zij het geenszins uitputtend overzicht. Slechts terloops en dan nog erg oppervlakkig vermeldt De Meij buitenlandse belangstelling voor de ‘koloniale geschiedenis’. Dat is echter juist hetgeen de betekenis van het Nederlands voor menig buitenland zo belangrijk maakt en aan het Algemeen Rijksarchief de betekenis heeft gegeven van een ontmoetingscentrum van buitenlandse historici. Het begrip ‘koloniale geschiedenis’ heeft een klank die onmiddellijk associaties opwekt met hagiografieën van Jan Pieterszn. Coen en J.B. van Heutsz, geschreven in de trant van ‘daar werd iets groots verricht’. Verwonderlijk is het niet dat de belangstelling voor dit vak na het traumatische verlies van Nederlands-Indië tot een minimum wegzakte. Pas de laatste jaren vermag het vak, nu omgedoopt tot ‘geschiedenis van de overzeese expansie’ weer nieuwe interesse te wekken. In het buitenland lag dat echter heel anders. Belangstelling voor het moderne Indonesië, waar de Nederlandse invloed tot een minimum daalde en een interessante markt voor investeringen openkwam, leidde ook tot belangstelling voor de Indonesische geschiedenis. Kennis van de Nederlandse taal was hiertoe een voorwaarde, niet alleen vanwege het feit dat de meeste literatuur in het Nederlands was gesteld maar ook omdat dit de taal was van het archiefmateriaal: de rapporten van de V.O.C. en het daarop volgende koloniale bestuur. Veel van de moderne werken over de Indonesische geschiedenis (en van die van andere Aziatische landen) zijn sterk Aziëcentrisch. Men maakt thans graag gebruik bij de Indonesische geschiedschrijving van Indonesische bronnen en benadrukt sterk de inheemse ontwikkeling waarbij de Hollanders gezien worden als een groep perifere indringers. Dus toch een onbelangrijker worden van de Nederlandse taal? De vraag moet ontkennend beantwoord worden: ook een boek dat ouderwetse koloniale geschiedschrijving aan een revisie onderwierp als M.C. Ricklefs Jokjakarta under Sultan Mangkubumi 1749-1792 (Londen 1974) had nooit geschreven kunnen worden zonder dat de auteur grondig kennis had genomen van Nederlandstalige literatuur en Nederlandstalig archiefmateriaal. Dat kennis van het Nederlands voor een serieuze beoefening van de Indonesische geschiedenis onontbeerlijk is, behoeft eigenlijk geen betoog. Het Nederlandse bestuursapparaat heeft een overweldigende hoeveelheid verslagen en archiefmateriaal nagelaten. Voortdurend wordt daarin ook gerapporteerd over inheemsen. Die rapportage is eenzijdig, maar waardevol en meestal zelfs de enige bron om de chronologie van bepaalde feiten vast te stellen.Ga naar eind3. Derhalve kan ook de meest Aziëcentrisch ingestelde onderzoeker deze bronnen niet verwaarlozen. Eigenaardig genoeg vond een Indonesische historicus het toch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||
nodig om als één van zijn stellingen bij zijn proefschrift op te nemen: ‘het verdient aanbeveling om de Nederlandse taal verplicht te stellen bij de studierichting Geschiedenis in Indonesia’. De voorzichtige formulering springt in het oog. Overigens was dit in 1966 toen de periode van confrontatie nog maar net achter de rug was.Ga naar eind4.
Oppervlakkig gezien minder opvallend (behalve dan op de studiezaal van het Algemeen Rijksarchief) is de belangrijkheid van het archiefmateriaal van de V.O.C. voor andere Aziatische landen dan Indonesië. Gedurende geruime tijd was de V.O.C. de grootste Europese macht in Azië, zozeer dat Holden Furber in zijn Rival Empires of Trade in the Orient 1600-1800 (Minneapolis 1976) voor de periode rond 1650 spreekt van de ‘Nederlandse thalassocratie’ in de Indische Oceaan. Vooral uit Japan, Sri Lanka en India is veel belangstelling getoond die ook geleid heeft tot een groot aantal publikaties waarbij kennis van de Nederlandse taal voor de auteurs een vereiste was. Hoe zeer dit in deze landen ook bekend was, mag verduidelijkt worden door het volgende voorval. Toen in 1976 de toenmalige Indiase minister van Onderwijs, Narul Hasan, een bezoek bracht aan Nederland, werd op zijn verzoek een korte rondleiding door het Algemeen Rijksarchief ingelast. De minister bleek uitstekend op de hoogte en was zeer geïnteresseerd. Maar een juist enige maanden eerder gereedgekomen Nederlandse bronnenpublikatie verwaardigde hij met geen blik: niet uit desinteresse maar omdat hij het boek al bezat.Ga naar eind5. Minder dan over Japan, India en Sri Lanka is er over China en Zuid-Oost Azië gepubliceerd naar aanleiding van onderzoek in de Nederlandse archieven, terwijl de geschiedenis van de Nederlandse betrekkingen met Perzië en de Arabische Golf nog grotendeels onontgonnen terrein is. Al deze gebieden hebben in de 17e en 18e eeuw gedurende een kortere of langere periode in de invloedssfeer van de V.O.C. gelegen en heel vaak blijkt Nederlands archiefmateriaal in ruimere mate voorhanden dan vergelijkbaar materiaal uit andere Europese landen. Een kort samenvattend modem overzicht over de invloed van de V.O.C. in Azië is het boekje van M.A.P. Meilink-Roelofsz e.a. De V.O.C. in Azië (Bussum 1976) waarvan veel bijdragen geschreven zijn door Aziatische historici. Stilzwijgend kan voorbijgegaan worden aan het belang van het Nederlands voor de geschiedenis van Zuid-Afrika. Opvallend is hier de eigenaardige speling van het lot dat vaak juist die koloniën verloren zijn gegaan die een sterk Nederlandstalig karakter hadden. Dat geldt ook voor een aantal gebieden waar de West-Indische Compagnie gekoloniseerd heeft. Om te beginnen is daar natuurlijk Nieuw-Nederland, het latere New York, waar het Nederlands als taal tot in het begin van de 19e eeuw zich naast het Engels handhaafde. Op dit moment wordt in de Verenigde Staten druk gewerkt aan een Engelse vertaling en uitgave van alle Nederlandstalige stukken. Dit project van de New York State Library staat onder leiding van de germanist Charles Gehring en omvat ook een cursus in het lezen van het 17e en 18e eeuwse Nederlands. Ook voor de geschiedenis van Brazilië, Tobago, Guyana en natuurlijk Suriname en de Nederlandse Antillen is kennis van het Nederlands voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||
kortere, langere of de gehele tijd onmisbaar. Dan is er nog West-Afrika, waar niet alleen voor de geschiedenis van goud- en slavenhandel maar ook voor die van Afrikaanse rijken in het buitenland in Nederlandse archieven belangrijk materiaal te vinden is. Een overzicht van de literatuur en een allereerste inleiding tot het archiefmateriaal is te vinden in W.Ph. Coolhaas A critical survey on Dutch colonial history. Second edition revised by G.J. Schutte (The Hague 1980). Dit overzicht is overigens geenszins volledig en de kritische commentaren moet men soms met een korrel zout nemen, maar het is een nuttig boek. Er bestaan verder archiefgidsen waarin de in Nederland bewaarde bronnen beschreven worden. Van belang zijn M.P.H. Roessingh Guide to the sources in the Netherlands for the history of Latin America (The Hague 1968), M.P.H. Roessingh and W. Visser Guide to the sources of the history of Africa South of the Sahara in the Netherlands (München 1978) en F.G.P. Jacquet Gids van in Nederland aanwezige bronnen betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië 1796-1949 (Leiden 1968- ), een gids in afleveringen die thans ook materiaal opneemt betreffende Azië en Oceanië. Een gids voor Azië en Oceanië vóór 1796 is in voorbereiding. Hiernaast moet vermeld worden dat er nog veel Nederlandstalig archiefmateriaal berust in Indonesië, Zuid-Afrika, India, Sri Lanka, Suriname, Guyana, de Nederlandse Antillen en New York. Het is natuurlijk niet gemakkelijk om van dit materiaal precies aan te geven hoe belangrijk het is en zeker niet om het in belangrijkheid te vergelijken met documenten in andere talen opgesteld. Maar het belang van de Nederlandse archieven moet niet onderschat worden. Voor grote perioden en gebieden uit de Aziatische geschiedenis zijn de Nederlandse archieven de enige Europese ingang en in belang zijn ze zeker gelijk te stellen, zo niet hoger te achten dan de Engelse en Portugese archieven, waarvan de oudere gedeelten vrijwel geheel verloren zijn gegaan. Franse archieven zijn in nog mindere mate aanwezig en hebben voornamelijk betrekking op de 19e en 20e eeuw.
Ook is Nederlands een belangrijke taal voor de Europese geschiedenis. Veel van de rapporten door Nederlandse diplomaten naar het vaderland gezonden zijn als bron waardevol. Voor Nederlandse diplomaten geldt vaak, zo niet altijd, wat geschreven is over Cornelis Haga (de Nederlandse gezant in Constantinopel van 1611 tot 1639): ‘Seine Korrespondenz mit Den Haag erweckt nicht den Eindruck der Berichterstattung eines Diplomaten an seine Dienstherren, sondern erinnert an den Briefwechsel der Gesandten mit ihren Verwandten, denen sie ganz unverbindlich von kuriosen Vorfällen Nachricht gaben’.Ga naar eind6. De traditie van een dergelijke goede rapportage bleef ook na de stichting van het koninkrijk bestaan. Als een sterke handelsmogendheid die niet een rol van grote politieke macht speelde bleef Nederland gebaat bij een goede informatie. Tenslotte maakt de centrale rol van Amsterdam in het internationale ekonomische en financiële verkeer in de 17e en de 18e eeuw dat het notarieel archief van deze stad (bewaard op het Gemeentearchief aldaar) veel internationale belangstelling krijgt. Elk taalimperialisme is ons vreemd. Het tegendeel lijkt wel eens het geval. Direkt na de onafhankelijkheid van onze meest vernederlandste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||
kolonie, Suriname, gingen er in dat land stemmen op om het Nederlands te vervangen door Engels of Spaans. Protesten vanuit Nederland werden niet gehoord, eerder geluiden van sympathie. Wanneer men dat plan weer eens opneemt, zal een interessant stuk Nederlands taalgebied verloren gaan. Dat is jammer maar er is één troost. Het projekt zal veel geld gaan kosten. Ongetwijfeld zal Nederland zich schuldig voelen dat het de Surinamers heeft opgescheept met een zo onbelangrijke taal als het Nederlands. Daarom zal het projekt bekostigd en begeleid gaan worden door en vanuit Nederland. Voor wie later dit unieke projekt wil bestuderen zullen de archieven van het departement van Ontwikkelingssamenwerking onmisbaar blijken te zijn. Hij zal er Nederlands voor moeten kennen.
G.W. van der Meiden | |||||||||||||||||||||||||
Lexicale taalkunde in NederlandIn een overmoedige bui beloofde ik de redactie van NEM een voor niet-gespecialiseerde lezers begrijpelijk artikel te schrijven over recente Nederlandse taalkunde. Aan die belofte heb ik me om verschillende redenen niet kunnen houden. In de eerste plaats, omdat de recente Nederlandse taalkunde niet te isoleren valt van wat er internationaal gebeurt: de Nederlandse taalkunde is al lang geen eiland meer. In de tweede plaats, omdat de in de laatste jaren verschenen publikaties zo divers van inhoud zijn, dat een overzicht te gauw een opsomming - op z'n best gelardeerd met beknopte inhoudsbeschrijvingen - zou worden. Ik geef bovendien ruiterlijk toe, dat ik niet alles lees en ook niet alles interessant vind, waardoor een overzicht het gevaar loopt dor en onvolledig te worden. In de derde plaats, omdat er onlangs een overzichtsartikel is verschenen, nl. de lezing van M.C. van den Toom, gepubliceerd in het Verslag van het Zevende Colloquium (91-102); bovendien wijdde het tijdschrift Glot in 1979 een besprekingsnummer aan de recente taalkunde in Nederland. Uitvluchten en redenen genoeg om me te beperken tot één facet, namelijk de lexicale taalkunde. Dat ik de buitenlandse docenten deze richting opdis, heeft als bijzondere reden dat het zich laat aanzien, dat Nederlandse linguïsten een belangrijke rol gaan spelen in de ontwikkeling van een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||
lexicaal taalmodel. Zonder naar volledigheid te streven, en zeker ook zonder te trachten de formele aspecten van het model verklarend samen te vatten, beperk ik me tot enkele achtergronden, me daarbij voornamelijk baserend op de Introduction van Teun Hoekstra, Harry van der Hulst en Michael Moortgat uit het themanummer Lexical Grammar van het al eerder vermelde tijdschrift Glot (1979), tevens verschenen als boek bij Foris in Dordrecht, en op ‘Het lexicon en de klasse van mogelijke grammatica's’ van dezelfde schrijvers in Forum der Letteren 21 (1980), 177-195. Het lexicale taalmodel heeft een voorgeschiedenis van ruim tien jaar. Het doel is identiek aan het doel van de transformationeel-generatieve grammatica: de klasse van mogelijke grammatica's zodanig in te perken, dat een bevredigende verklaring gegeven kan worden voor het feit dat een kind in een betrekkelijk korte periode in staat is op basis van een onvolledig taalaanbod een taal te leren beheersen. Aan het einde van de zestiger jaren beschikte men over een krachtig model, ja een te krachtig model, zoals men spoedig besefte. De te grote kracht van de transformationele regels maakte het niet mogelijk om de klasse van mogelijke grammatica's op een bevredigende wijze in te perken. Bovendien was dit krachtige model niet in staat voor bepaalde problemen een oplossing te bieden. Het bleek bij voorbeeld niet mogelijk pronomina met behulp van transformaties af te leiden, zoals tot die tijd gebruikelijk was; voortaan werden pronomina in de basis gegenereerd. Dat het model te krachtig was, werd men zich vooral bewust door de transformationele wildgroei in de generatieve semantiek. Transformaties - een in die tijd algemeen aanvaard dogma - mochten niets aan de betekenis veranderen. Het eindproduct van de basis met z'n herschrijfregels en lexicale invoegingsregels moest alle informatie bevatten voor de semantische interpretatie. Dit leidde ertoe, dat in de generatieve semantiek deze eindproducten, de dieptestructuren, steeds abstracter werden, en daardoor samenvielen met semantische representaties; een steeds groter wordende reeks van transformaties moest vervolgens die zeer abstracte en zeer diepe structuren omzetten in hiervan ver verwijderde oppervlaktestructuren. Een vervelende bijkomstigheid was dat de kracht van de transformaties vergroot moest worden: sommige moesten kunnen terugkijken in de afleidingsgeschiedenis van een structuur. Het generatieve vermogen van zo'n grammatica, zo bleek uit onderzoek naar de mathematische aspecten ervan, was identiek aan een onbeperkt herschrijfsysteem; een dergelijk systeem doet geen enkele interessante uitspraak over wat taal is, omdat niet beslist kan worden wat wel, en wat niet natuurlijke menselijke taal is. Wilde het model beantwoorden aan het eerder omschreven doel - de klasse van mogelijke grammatica's op zo'n wijze inperken, dat een verklaring gegeven kan worden voor het taalverwervingsproces van het jonge kind - dan zou het model grondig ingeperkt moeten worden. Langs twee wegen trachtte men de te grote kracht van het model, waarvoor bovenal de transformaties verantwoordelijk waren, in te perken; beide wegen werden het eerst ingeslagen door Chomsky zelf. De eerste weg leidde tot het onttrekken van bepaalde gebieden aan het bereik van transformaties. De tweede weg leidde tot het beperken van de vorm en van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||
functie van transformaties. De afbraak van de transformationele component ging gepaard aan de uitbreiding van de basiscomponent, waarover direct meer. De beperking van de vorm en van de functie van transformaties leidde ertoe, dat de semantische component niet langer reageerde op de dieptestructuur, maar op de oppervlaktestructuur. Deze laatste ontwikkeling heeft niet onmiddellijk te maken met het lexicale model waarover ik beloofde te schrijven - de lezer kan met recht wat ongeduldig worden -, maar beide vullen elkaar aardig aan. Bovendien, er is een Nederlander nauw bij betrokken. De nu volgende korte uitweiding is daarom zeker op z'n plaats. Een van de manieren om de vorm en de functie van transformaties te beperken is om alleen verplaatsingen toe te staan, als de structuur waarin verplaatst wordt zijn structuur behoudt (voor de reeds ingewijden: de zogenaamde ‘verplaats a’ van Chomsky). Uit een structuur wordt een lexicaal item verplaatst naar een andere positie. Deze laatste positie is leeg, maar wel voorzien van een label (de zogenaamde lege knoop). Op de oorspronkelijke positie blijft een lege knoop achter, aangeduid met het symbool e. Dit achtergelaten spoor krijgt eenzelfde index als het verplaatste lexicale item: (1) [NP Jani] schijnt [[NP ei] te komen] Nu zijn alleen verplaatsingen toegestaan waarbij de relatie tussen het verplaatste lexicale item en het achtergelaten spoor gelijk is aan de relatie tussen een antecedent en een anaforisch pronomen. De semantische interpretatie kan nu aanhaken op de met sporen verrijkte oppervlaktestructuur. De laatste stap op deze weg is gezet door Jan Koster in zijn dissertatie Locality principles in syntax (Dordrecht 1978): mogelijk kunnen alle lege knopen in de basis gegenereerd worden; transformaties zijn dan niet meer nodig. We zijn nu toegekomen aan het lexicale model. In de zestiger jaren werd een transformationele verwantschap aangenomen tussen de volgende structuren: (2) ze weigerden het aanbod (3) hun weigering van het aanbod De relatie tussen het verbum weigeren en het ervan afgeleide substantief weigering is zowel in vormelijk als in semantisch opzicht regelmatig. Deze regelmaat doet zich echter niet altijd voor. Naast aankomen komt immers aankomst voor, en niet aankoming. Het substantief leuning mag zich aan de andere kant in vormelijk opzicht keurig gedragen, de semantische relatie tot het verbum leunen is anders dan in het geval van weigering en aankomst in relatie tot de verba die de basis van de afleiding vormen. De interne structuur van een woordgroep waarin de afleiding weigering de kern vormt, is gelijk aan alle groepen met een substantief als kern. In (2) kan het adverbium resoluut optreden, maar in (3) is het adjectief resolute noodzakelijk. Tenslotte, er ontbreken deverbatieve substantieven van transformationeel afgeleide structuren. Naast (4) komt (5) voor: (4) hij poogt te ontsnappen (5) zijn poging te ontsnappen Maar naast (6), transformationeel afgeleid van (7), komt iets dat vergelijkbaar is met (5) niet voor: (6) hij schijnt te ontsnappen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||
(7) het schijnt [hij ontsnapt] Substantieven als weigering worden daarom niet transformationeel afgeleid, maar opgenomen in de basis; om precies te zijn: in het lexicon. Het verbum weigeren staat eveneens in het lexicon. De woordgroep waarin weigering als kern voorkomt, wordt in de basis gegenereerd. In het lexicon wordt de verwantschap tussen weigering en weigeren verantwoord. Het lexicon bevat voortaan niet alleen alles wat onvoorspelbaar is, zoals in de zestiger jaren, maar ook voorspelbare informatie. De redundantie die dat voor het lexicon inhoudt, wordt ondervangen door lexicale redundantieregels. Hoewel Chomsky er aanvankelijk nog toe neigde alle volstrekt regelmatige verwantschappen met behulp van transformaties te verantwoorden - zoals de verwantschap tussen (2) en (8) - (8) het weigeren van het aanbod door hen werd het al spoedig gebruikelijk alle morfologische relaties in het lexicon te beregelen. Hiermee was een belangrijk terrein aan de transformaties onttrokken. In het lexicon bevonden zich voortaan volledig gespecificeerde lexicale items (fonologisch, morfologisch, syntactisch en semantisch) èn lexicale regels die de morfologische verwantschap tussen reeksen woorden beschrijven. Dat deze ontwikkeling elders, maar zeker ook in Nederland heeft geleid tot herwaardering van de morfologie, moge bekend zijn. Het lexicale taalmodel gaat verder dan de identificering van lexicale regels met morfologische regels. Om dit te verduidelijken is het nodig in te gaan op de vorm van lexicale regels. Deze regels, het zij nogmaals opgemerkt, verantwoorden relaties tussen reeksen woorden, tussen reeksen lexicale items. Op tenminste drie van elkaar te onderscheiden niveaus worden lexicale items door middel van deze regels in verband gebracht. Buiten het lexicale taalmodel, vooral in de morfologische richting, is geprobeerd de lexicale regels als type te onderscheiden van andere regels die in de grammatica worden gebruikt. Binnen het lexicale model wordt dat niet geprobeerd, omdat ontkend wordt dat de lexicale regels tezamen een bepaald type van regels vormen. Zoals zojuist is opgemerkt, worden lexicale items op tenminste drie niveaus aan elkaar gerelateerd. Dit houdt in, dat er evenveel operaties nodig zijn. Die operaties blijken van een type te zijn dat in de grammatica in het geheel niet onbekend is. Lexicale regels relateren items morfofonologisch aan elkaar. De morfofonologische informatie is altijd geassocieerd met een categorie. De regel die bij voorbeeld -ing toevoegt aan de verbale stam weiger- vormt een substantief. Deze regel is structuurbouwend, geheel analoog aan de structuurbouwende herschrijfregels uit de basis. Alleen het bereik verschilt: ze hebben immers betrekking op de interne bouw van woorden. De verantwoording van het hiërarchische aspect dat de interne woordstructuur kenmerkt, is daardoor eveneens onderworpen aan de X-systematiek. Het zou te veel ruimte vergen de X-bar-theorie uit te leggen; in het kader van dit artikel is het voldoende erop te wijzen, dat door de isolering van de morfofonologische operatie uit de lexicale regel bereikt is, dat deze operatie van hetzelfde type is als de herschrijfregel. Lexicale regels relateren lexicale items ook semantisch en syntactisch aan elkaar. Het item bevat syntactische informatie. Een invoegingsconditie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||
geeft aan op welke plaats in de door de herschrijfregels gegenereerde structuur het item mag verschijnen. Een transitief verbum bij voorbeeld kan alleen ingevoegd worden in een structuur waarin plaats gecreëerd is voor een object; een intransitief verbum mag in zo'n structuur nooit ingevoegd worden. Het lexicale item, in dit geval een item dat tot de categorie van het verbum behoort, moet daartoe zijn voorzien van subcategorisatiekenmerken. Formeel is daarom een lexicale invoegingsregel een transformatie, want er wordt een beroep gedaan op de structurele contekst. Een lexicale regel is een verzameling van deeloperaties. Een van de deeloperaties heeft de vorm van een herschrijfregel, een ander die van een transformatie. Het blijkt niet langer noodzakelijk te zijn lexicale regels als type te onderscheiden van met name transformaties. Ze worden voldoende gekenmerkt door hun bereik, namelijk de informatie die verbonden is met lexicale items. Een volgend stadium in het lexicale model brak aan, toen lexicale regels niet langer geïdentificeerd werden met morfologische regels. Zonder de kracht van deze regels te behoeven vergroten - dat zou met het gestelde doel voor ogen geen vooruitgang hebben betekend - bleek het mogelijk verwantschappen tussen lexicale items te verantwoorden, zonder dat er sprake was van een morfologische relatie. Men ontdekte dat niet met transformaties, maar met lexicale regels de verwantschap beschreven moest worden tussen het korte en het lange indirecte object, dus tussen gevallen als (9) en (10): (9) ik geef hem een boek (10) ik geef aan hem een boek Er bestaat voorts een causatieve relatie tussen liggen en leggen in (11) en (12): (11) het boek ligt op tafel (12) ik leg het boek op tafel Hoewel er geen sprake is van een productieve morfologische categorie, is de relatie met een lexicale, want morfologische regel te beschrijven. Eenzelfde lexicale regel bleek nu in staat - veel bevredigender dan met andere regels - de relatie tussen (13) en (14) te beschrijven: (13) de ruit breekt (14) ik breek een ruit Nu het bereik van lexicale regels weliswaar bepaald bleef door de aan lexicale items verbonden informatie, maar ook syntactische verschijnselen omvatte zonder morfologische kenmerking, was het wenselijk de scheidingslijn tussen lexicon en syntaxis zo scherp mogelijk te trekken. De theorie is alleen dan verklarend adequaat - verklarend in het licht van het gestelde doel - als ze dwingend leidt tot of een lexicale, of een transformationele behandeling. En zo ver was het lexicale model nog niet. Opnieuw moest de theorie ingeperkt worden. Een krachtige stimulans hiertoe gaf Joan Bresnan in Toward a realistic transformational grammar uit 1978. Met lexicale regels, stelde ze voor, worden alle gebonden, structuurbehoudende en lexicaal geregeerde processen beschreven. Lexicale regels zijn door hun aard gebonden, omdat hun bereik volstrekt afhankelijk is van de informatie die een lexicaal item geeft. Met transformaties is dat niet het geval: ze zijn principieel ongebonden, want | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||
hun domein is niet af te lezen uit hun formulering. In hun effect echter zijn de meeste transformaties gebonden. Deze gebondenheid wordt in algemene condities op transformaties geformuleerd. Vooral Chomsky zelf heeft zich beijverd transformaties te binden: een lange reeks condities op transformaties getuigt van deze ijver. Enkele processen echter blijken zich te onttrekken aan welke conditie dan ook, zoals de verplaatsing van het vraagwoord in (15): (15) wie zei hij dat Jan dacht dat Lena vermoordde [e VRAAGWOORD] Door hun aard zijn lexicale regels het geëigende middel om gebonden processen te beschrijven. Op structuurbehoudende transformaties is al kort ingegaan. Een item wordt verplaatst naar een lege plaats die gegenereerd is door een herschrijfregel; op de leegkomende plaats blijft een spoor achter. Deze beperking op transformaties valt uit de lucht in die zin, dat ze niet uit de aard van transformaties volgt. Transformaties waren immers uitgevonden om structuren in andere structuren om te zetten. Het is een conditie die, hoe empirische problemen er ook toe dwongen, van buitenaf is opgelegd. Een lexicale regel is naar zijn aard structuurbehoudend, omdat deze regel op de door de herschrijfregels gegenereerde structuur werkt zonder aan de structuur iets te veranderen. Uit het eerder vermelde voorbeeld van de afleiding weigering bleek, dat het onttrekken van de beregeling ervan aan de transformaties een van de redenen was de beregeling in het lexicon te doen plaats vinden. Het afleidingsprocédé dat o.a. weigering oplevert, is lexicaal geregeerd, ondanks de regelmaat die wel degelijk aanwezig is. Transformaties die niet altijd toepasbaar zijn - met andere woorden: er zijn uitzonderingen - worden niet meer toegestaan. De beschrijving van niet volstrekt regelmatige verschijnselen moet verantwoord worden met lexicale regels: ze zijn immers lexicaal geregeerd. Hoe vereenvoudigd het model ook gepresenteerd is, een - alweer versimpeld - voorbeeld zal nodig zijn om de lezer een indruk te geven van de consequenties. In het al dan niet uitgebreide standaardmodel werd (15) transformationeel afgeleid van (16): (15) hij probeert te komen (16) hij probeert [hij komt] In een lexicaal model gebeurt dat niet. Oppervlaktestructuur en dieptestructuur zijn samengevallen; het onderscheid bestaat niet meer. Er wordt slechts één syntactisch niveau geaccepteerd; op één niveau wordt de relatie tussen de klankvorm en de zinsinhoud verantwoord. In (15) heeft het complement van probeert, namelijk de lange infinitief te komen, geen subject, ook niet in de onderliggende structuur. Dit impliceert, dat de groep te komen niet langer beschouwd wordt als een onderliggende S (een zin) waaruit vervolgens het subject hij wordt verwijderd. De semantische representatie moet verantwoorden, dat het subject van probeert tevens een subjectsrelatie met te komen heeft. Dat is bij voorbeeld mogelijk, door aan het verbum probeert de eigenschap toe te kennen een subjectloze infinitief te selecteren. De semantische representatie die geassocieerd is met het verbum probeert moet zodanig georganiseerd zijn, dat het ontbrekende subject van te komen ingevuld wordt. Verplaatsingen over lange afstand blijven evenwel moeilijkheden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||
opleveren. Ik herhaal nog eens voorbeeldzin (15): (15) wie zei hij dat Jan dacht dat Lena vermoordde [e VRAAGWOORD] Deze verplaatsing over lange afstand is niet gebonden. Volgens het voorstel van Bresnan kan deze verplaatsing over lange afstand dan ook niet met een lexicale regel worden beschreven. Een transformationele behandeling voor dit verschijnsel blijft dus mogelijk. Verplaatsingen over lange afstand kunnen dan zo geregeld worden, dat het verplaatste item landt op een door de herschrijfregels gegenereerde lege knoop. Via verschillende tussenlandingen - steeds op lege knopen - is in (15) het vraagwoord helemaal vooraan terecht gekomen. Maar zelfs deze transformatie, de laatste der Mohikanen, wordt in het lexicale model niet toegelaten. Met behulp van het gebruik van eenzelfde index voor door de herschrijfregels gegenereerde lege knopen zijn interpretatieve semantische regels in staat tot een correcte interpretatie te komen. Maar dan is het wel noodzakelijk alleen voor deze gevallen het genereren van lege knopen - abstracties blijven het - toe te staan. Dit overzicht heeft in geen enkel opzicht de pretentie een kritische bespreking te zijn. Ik heb alleen een beeld gegeven van een bepaalde ontwikkeling in de taalkunde; een ontwikkeling waarin Nederlandse linguïsten een rol spelen. De lezers die er meer van willen weten, moeten niet aarzelen het boek Lexical grammar te bestuderen. Afgezien van de heldere Introduction van de bezorgers zelf zijn er goede artikelen in te vinden van allerlei linguïsten die zich bekommeren om het lexicale taalmodel.
J.W. de Vries Vakgroep Algemene Taalwetenschap Rijksuniversiteit van Leiden | |||||||||||||||||||||||||
Studies voor en van DamsteegtBij het afscheid van dr. B.C. Damsteegt als hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden op 16 januari 1981 boden bevriende vakgenoten hem een feestbundel aan, getiteld Studies voor Damsteegt. Het boek bevat artikelen van J. van Bakel (ALS OF en DAT onder COMP), C.C. de Bruin (De relatie tussen de Delftse Bijbel (1477) en de Keulse Bijbel (1479)), J. Daan (Van -stegen en -straten), G.R.W. Dibbets (De triviumgrammatici en onze substantiefsgroep), Camiel Hamans (Spinoza en Lijbniz), H.M. Hermkens (Het genus in het Hollands van de zeventiende eeuw), Teun Hoekstra (De theorie van funktieargument struktuur), J.M. van der Horst (Samentrekking diachronisch), Harry van der Hulst en Ariane van Santen (Spelerig: geen geval van structurele ambiguïteit), C. van de Ketterij (Over het annoteren van teksten), J.G. Kooij (Woordvolgorde en de lineaire vergissing), J. Noordegraaf (Spelling, taalkunde en filologie. Van De Vries naar de School van Kollewijn), P.C. Paardekooper (Dialekt/ABN/tekst: de slotfase van onze kultuurtaal), A. Sassen (Morfologische herstructurering (metanalyse)), J. van der Schaar (Over diminutieven in het Middelnederlands), P.G.J. van Sterkenburg ((mnl.) muishond, een naam voor de wezel en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||
bunzing?), L. Strengholt (Over een paar plaatsen in Huygens' poëzie), C.F.P. Stutterheim (Wat hoor ik? wat zeg ik? wat zeg ik erover? (aai/aaij; o/ó; ə/u)), F. de Tollenaere (Vlinte ‘vuursteengeweer’ een spookbetekenis?), M.C. van den Toom (Een geval van syntactische herstructurering), J. de Vries (De gotische jan-verba), Marijke van der Wal (Het passief in het gotisch), C.A. Zaalberg (Waarnemingen op de hollandsche tael), G.C. Zieleman (My dunckt tis al mal een mal andere) en F.L. Zwaan (Een diamant van een dochter wert wel een glas van een vrouwe). De bundel is uitgegeven als Nummer 10 van de Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde te Leiden, en kost f 17,50. Ter gelegenheid van zijn afscheid zijn voorts artikelen van dr. B.C. Damsteegt zelf gebundeld over syntaktische en stilistische verschijnselen in 17-eeuwse teksten, waaronder zijn afscheidsrede ‘Zinsbouw in de poëzie van P.C. Hooft’. De bundel heet Van Spiegel tot Leeuwenhoek, en is verkrijgbaar voor f 7,50 bij de bibliothecaris van de Vakgroep Nederlands, Levendaal 150 te Leiden op of het talenlaboratorium, Breestraat 85 te Leiden. Men kan hem ook per post bestellen door het bedrag met f 2,50 aan verzendkosten over te maken op girorekening t.n.v. Ariane van Santen te Leiden, onder vermelding van ‘Bundel Damsteegt’. (J.W. de Vries) | |||||||||||||||||||||||||
Oude vier en jonge drie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||
Moor schreef in De Tijd over een ‘heel elementaire spanning die beslist over leven en dood’, en P.M. Reinders noemde in NRC Handelsblad Homme's hoest zelfs een van Hermans' spannendste verhalen. Dissidente stemmen zijn mij niet onder ogen gekomen, maar als ze er geweest zijn, zouden ze aan mijn bewondering voor dit prachtig opgebouwde verhaal niets kunnen afdoen. Het enige wat eraan ontbreekt is een verklaring van de functie van de apostrof na Homme, net als in het geval van Filip. Ook Gerard Reve heeft revanche genomen, zij het misschien niet zo spectaculair als Hermans. Er is hem de laatste jaren vaak voor de voeten geworpen dat hij zich steeds weer herhaalde met zijn sado-masochistische verhalen en brieven. Dat verwijt kan nauwelijks weersproken worden maar het kan niet gelden voor zijn nieuwe roman Moeder en zoon (Elsevier Manteau, f 22,50). Het hoofdthema van het boek is Reves overgang tot de Rooms-katholieke kerk. In de Proloog zegt hij dat hij zoveel last heeft gehad van het opwaaiende stof en de vragen naar het waarom van zijn bekering dat hij het besluit genomen had een uitvoerig verslag te geven van ‘hoe het allemaal gekomen is’. Hij bereidt er zijn lezers op voor dat het een pijnlijk verslag gaat worden, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen, want ‘het is het vernederende, belachelijke en beschamende in mijn leven dat er het wezen van schijnt uit te maken’. Ik zou niet durven beweren dat het na dit boek glashelder is waarom Reve katholiek is geworden. Hij kan wel suggereren, ernstig gemeend of niet, dat het allemaal zo gelopen is omdat hij als jongetje geen kerstboom mocht hebben, maar in de loop van het boek geeft hij een verwarrende veelheid van redenen, die wel een bijzonder complexe persoonlijkheid laat zien maar die geen eenvoudig antwoord op de vraag geeft. Ik bedoel dat allerminst als verwijt: het eenvoudige antwoord is er natuurlijk niet. Al het werk van Reve is doortrokken van gevoelens van melancholie, eenzaamheid, erotiek, angst voor het ouder worden en de dood, en het is de totaliteit van deze gevoelens die hem naar de kerk gedreven heeft waar hij een van onze lieve heers vreemdste kostgangers moet zijn. De meeste critici hebben Moeder en zoon met grotere hartelijkheid ontvangen dan Reve de laatste jaren van hen gewend was. ‘Ik mag graag om hem lachen’, schreef Aad Nuis in De Haagse Post, ‘maar ik beschouw hem in de eerste plaats als een uitstekend vakman en verder als een groot schrijver voor zover hij erin slaagt dieper door te dringen in zijn irrationele binnenwereld dan bijna iedereen, zonder daarbij het contact met de nuchtere buitenlucht te verliezen. Vanuit dat gezichtspunt is Moeder en Zoon een van zijn betere boeken’. Reinders roemde ook het vakwerk en ‘de prestatie om zoveel komische munt uit zoveel treurigheid te slaan’, maar vond toch dat Reve nog teveel toegaf aan zijn neiging tot uitweidingen en stijlvermengingen die volgens hem afbreuk deden aan de dwingende kracht van het geheel. De Moor noemde het nieuwe boek verkwikkender dan het vorige om de scherpere zelfspot en de vasthoudendheid van de poging om te weten te komen wat sex en religie met elkaar verbindt. Wel had hij zich hevig geërgerd aan de ene sadistische vrijpartij, die inderdaad nogal lang en ruig is, en was hij niet onder de indruk van de bespiegelingen over God en het katholieke geloof. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||
Kort na Moeder en zoon heeft Reve ook nog zijn Brieven aan Wimie uitgegeven (Veen, f 32,50). Het zijn brieven uit de jaren 1959-1963, de jaren waarin Reve als schrijver in een impasse verkeerde. Hij heeft zich daaruit gered door het schrijven van de zogeheten reisbrieven die eerst in Tirade verschenen en in 1963 gebundeld werden onder de titel Op weg naar het einde. Verscheidene van de Brieven aan Wimie geven commentaar op het ontstaan van die nieuwe vorm. Erg mooi is het typisch reviaanse begin: ‘Ruim een jaar geleden zag ik op een boekenstalletje in de open lucht een kartonnen margarinedoos staan vol smoezelige paperassen. Het was een mengsel van getiepte vellen, oude kranten en tijdschriften. Ik graaide werktuiglijk en nauwelijks geïnteresseerd in de doos rond, tot een paar regels van het typescript mij op zonderlinge wijze bekend voorkwamen. Ik las ze nu nauwkeuriger: na meer dan een kwart eeuw hield ik een brief van mijzelve aan mijn toenmalige liefdesvriend Wimie in mijn hand! “Wat is dit voor troep?” vroeg ik op laatdunkende toon. “Een soort opstellen”, deelde de koopman mij mede. “Ook wijsgeerde en zo”’. Het is niet onaardig om naast deze nieuwe boeken ook het kleine boekje van Dick Slootweg en Paul Witteman te lezen waarvan de korte titel Hoei boei! zwanger gaat van de lange ondertitel Herinneringen aan ‘De avonden’ van Gerard Reve; de kleine reünie van Joop, Jaap en Viktor (Thomas Rap, f 20, -). Het laat met een paar voorbeelden zien hoe vreemd de critici in 1947/48 tegen De avonden aankeken en wat ze nu van hun vroegere oordeel denken. Voor Stuiveling is het nog steeds een leeg en humorloos boek. Meer waardering hebben de drie figuren die nog eens napraten over hun rol in de roman en hun herinneringen toetsen aan de voorstelling van zaken zoals die in het boek gegeven wordt. Het interessantste commentaar komt van broer Karel (de Joop in het boek), vooral over de humor, de erotiek, de dromen en de vertekening van de huiselijke omstandigheden. Misschien gaat men over een jaar of dertig ook eens een symposium beleggen over het nieuwe boek van Harry Mulisch dat maar liefst De compositie van de wereld heet (De Bezige Bij, f 85, -). Het is geen roman maar een filosofisch werk, het levenswerk van Mulisch, zegt men. Ik kan er hier geen zinnig woord over zeggen omdat ik het boek niet gelezen heb en er pas aan toe zal komen in een windstille periode waarin ik me kan laten bijscholen als filosoof. Ik kan alleen meedelen dat Aad Nuis het boek met veel enthousiasme besproken heeft, evenals Frans de Rover, dat Henk Lagerwaard in NRC Handelsblad zijn waardering kruidde met enige ironie en dat Cornelis Verhoeven in De Tijd niet wist wat hij ermee aan moest. Veel succes heeft Mulisch gehad met de Engelse vertaling van Twee vrouwen (Two women, Calder, London, vertaling Els Early). Bernard Levin schreef in The Sunday Times weliswaar dat de uitgever het blijkbaar onnodig had gevonden een vertaler te zoeken met een meer dan elementaire kennis van het Engels, maar voor het boek zelf kende zijn bewondering nauwelijks grenzen. En Levins woord weegt zwaar bij velen. De jongste van de oude vier, Jan Wolkers, heeft een voor zijn doen heel nieuw onderwerp aangesneden in De perzik van onsterflijkheid (De Bezige Bij, f 30, -). De doodshoofdvlinder van verleden jaar vond ik al een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||
grote verbetering na lamentabele romans als De kus en De walgvogel, en met dit boek gaat Wolkers nog wat verder in de richting van versobering en precisie. Het verhaal beschrijft een aftakelende oud-verzetsstrijder die tijdens de bevrijdingsherdenking van 5 mei 1980, toen de intocht van de Canadezen in Amsterdam nog eens overgedaan werd, door de stad zwalkt. Hij ergert zich aan de opgeblazenheid, de schijnheiligheid en de namaakroes van mensen die nooit iets met het verzet te maken hebben gehad, en tenslotte legt hij het loodje. Bij de meeste critici - ik denk aan K.L. Poll in NRC Handelsblad en Herman Verhaar in Vrij Nederland - is het boek erg goed gevallen. Verhaar is het eens met Wolkers' eigen uitspraak dat er geen woord teveel instaat, en hij voegt eraan toe dat het geconcentreerd en exact is. Poll ziet de woordenstroom waarmee de zielige verzetsheld zich op de been probeert te houden als een vorm van heroïsch verzet tegen het menselijk lot. Toch is die woordenstroom mij nog te overdadig en de zieligheid te dik opgelegd. Wolkers heeft altijd de neiging gehad om te overdrijven en dat doet hij hier ook weer, zij het minder dan vroeger. Niet alleen is de hoofdfiguur zelf de incarnatie van de zieligheid - hoeveel zelfspot en humor hij ook mag hebben - maar zijn vrouw, die ook in het verzet heeft gezeten, is er nog erger aan toe. Ze is volkomen apathisch geworden, komt haar bed niet meer uit en drinkt sloten sherry. Alsof dat niet genoeg was, voegt Wolkers er nog een oude stervende hond aan toe en laat hij geen gelegenheid voorbijgaan om ons eraan te herinneren dat hij de grootmeester van het onsmakelijke detail is. Het is verleidelijk om naast de oude vier een jonge vier te plaatsen. Dat is wel verleidelijk maar ook onbillijk, want het zouden er geen vier maar acht of twaalf moeten worden. Het is daarom maar beter dat ik me deze keer beperk tot de drie die de laatste tijd het meest in de belangstelling gestaan hebben. In de eerste plaats dan Maarten 't Hart met zijn roman De droomkoningin (Arbeiderspers, f 20, -). ‘Mislukt’, zei Jaap Goedegebuure in De Volkskrant. Marjolein Pouw in NRC Handelsblad had het boek geboeid gelezen maar was er ook wel door geïrriteerd en zag er ‘zelfgenoegzame verongelijktheid en sentimentalisme’ in. Nuis vond het overtuigend, Carel Peeters vond het onovertuigend. Zo gaat dat met Maarten 't Hart: je houdt van zijn werk of je houdt er niet van. Ik hoor bij de tweede categorie. Het onderwerp van De droomkoningin is huwelijk, trouw en ontrouw, en waar anderen bij 't Hart ontroerende morele problemen ontmoeten, zie ik niet veel meer dan gepieker en gekoketteer. Ook de nieuwe roman van Doeschka Meijsing heeft het in de kritiek nogal zwaar te verduren gehad. Het boek heet Tijger, tijger (Querido, f 17,90) en beschrijft de pogingen van een jonge lesbische vrouw om haar leven te reorganiseren. Ze heeft zich altijd te afhankelijk gevoeld, eerst van haar moeder en nu van haar vriendin. Ze wordt aangenomen door een oude mevrouw om de archiefstukken van de familie en het familiebedrijf uit te zoeken. Ze stuit daarbij op allerlei raadsels. Als ze die probeert op te lossen, wordt ze op een geheimzinnige manier gedwarsboomd, met het gevolg dat er van al haar speuren niets terechtkomt en de zo gewenste onafhankelijkheid haar door de vingers glipt. K.L. Poll constateerde dat de schrijfster zich teveel geïdentificeerd had met de aanstellerige ik-figuur en dat zij daarmee | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||
haar sanctie gegeven had aan de aanstellerij en de karikatuur. De Moor vond het ook ‘een tikje aanstellerig’ en niet boeiend genoeg. Ik ben het met Poll en De Moor eens dat Robinson en De kat achterna betere romans zijn, maar aan de andere kant is hun oordeel mij te hard. De compositie mag dan niet naadloos zijn, de representatie van de moeilijke ik-figuur met haar rancune tegen het verleden is helder en doordacht en zeker niet saai. Net als Doeschka Meijsing wordt Dick Ayelt Kooiman gerekend tot de groep schrijvers die met de ongelukkige naam van ‘academisten’ aangeduid wordt. Kellendonk hoort daar bij, en Matsier en misschien ook Siebelink - daar is men het nog niet helemaal over eens. Een dikke drie jaar geleden zei Kooiman in een interview dat bij hem ‘het vertellen van een verhaal’ niet voorop staat maar ‘het behandelen van een verhaal’. Daar is toen niemand veel wijzer van geworden. Hij zei toen ook nog iets over ‘de zorgvuldigheid en de betrekkelijke distantie waarmee het materiaal verwerkt wordt’. In elk geval willen de zogenaamde academisten meer aandacht voor de vorm waardoor de constructies wel eens ingewikkeld aandoen, ‘niet als doel maar als gevolg’. Tot nu toe heeft Kooimans methode geen opvallende resultaten opgeleverd, behalve dan in zijn nieuwe roman De vertellingen van een verloren dag (De Harmonie, f 24,50). Het verhaal ziet er op het eerste gezicht niet eenvoudig uit met zijn vele sprongen van heden naar verleden en van figuur naar figuur, maar langzamerhand wordt het duidelijk dat die ogenschijnlijk fragmentarische opbouw een hecht fundament en stevig binnenwerk heeft. De verloren dag uit de titel is de dag die voorafgaat aan de avond waarop de hoofdfiguur een afspraak heeft met het meisje op wie hij verliefd is. Ze hebben elkaar een tijdlang niet gezien en hij weet niet precies wat ze voor hem voelt. De dag is bij voorbaat al verloren omdat hij helemaal in het teken staat van wat er die avond zal gebeuren. De hoofdfiguur zwerft wat door de stad, zoekt een vriend op en probeert in het reine te komen met het verleden dat hem tiranniseert. De herinneringen die daarbij naar boven komen, zijn op zichzelf al prachtige verhalen, maar het meest indrukwekkende aspect van het boek is de manier waarop Kooiman die verhalen weet samen te smeden om de gemoedstoestand van zijn hoofdfiguur duidelijk te maken. Reinders legde er in zijn bespreking de nadruk op dat Kooimans afdaling in het verleden weliswaar sterk introspectief en egotistisch is maar nooit ontaardt in gepieker en navelstaarderij. ‘Kooiman behoort tot de schrijvers die veel werk maken van een ingenieuze vorm’, schreef hij, ‘niet om de vorm zelf, als ik het goed begrijp, maar omdat een lezersemotie die gewekt wordt door een geraffineerde vormgeving voor hen van meer belang is dan emotie als resultaat van lyrische ikkigheid. Hun eigen emotie is dan terug te vinden in de perfectie van de vorm. Het is een idee dat renaissancistisch aandoet en dat lang niet te versmaden is’. Laat ik me daar tot slot bij aansluiten. (rpm) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||
Langs Vijftig heen: Ida Gerhardt, J.J. Eijkelboom, Ed Leeflang Kroniek van de poëzieIn de loop van de laatste paar jaren is het werk van Ida Gerhardt ineens weer in de belangstelling gekomen. Het begon in 1978 met een heruitgave van haar Vroege Verzen, die het beste bevatten uit de bundels Kosmos (1940), Het veerhuis (1945), Buiten schot (1947), Sonnetten van een leraar (1952) en De argelozen (1955). Begin 1979 verscheen een verzameling nieuwe gedichten, Het sterreschip, waarvan Wam de Moor in De Tijd opmerkte dat het hem een literair testament leek te zijn, er ietwat beduusd aan toevoegend dat de bundel Vijf vuurstenen uit 1974 dat eigenlijk ook kon geweest zijn. De Moor maakte van de gelegenheid gebruik om Ida Gerhardts hele dichterlijke loopbaan te overzien en hij besloot met de vaststelling dat het tijd werd om haar met de P.C. Hooftprijs te bedenken. Die prijs - officieel de P.C. Hooftprijs voor Meesterschap 1979 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde - werd de dichteres enkele maanden later uitgereikt in het Groot Auditorium van de Rijksuniversiteit te Leiden. De hoge onderscheiding die haar daarmee te beurt viel, leidde vervolgens tot de uitgave van haar Verzamelde Gedichten (Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1980; 770 pp, f 69,50) en tot een aantal begeleidende publikaties van kritische en beschouwende aard, waaronder het speciale Bzzlletin-nummer (september 1980) en Jan van der Vegts vlotte en heldere inleiding Het ingeklonken lied. De poëzie van Ida Gerhardt (Den Haag, Bzztôh, 1980; 122 pp). Het dankwoord dat Ida Gerhardt uitsprak bij de toekenning van de Hooftprijs werd, tezamen met nog drie andere toespraken gehouden bij vorige gelegenheden, afgedrukt in het boekje Nu ik hier iets zeggen mag (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1980), een nogal mager uitgevallen gelegenheidspublikatie van 36 bladzijden waarvan de dichteres er nauwelijks 24 volpraat. Maar aangezien zij in de regel niet ingaat op verzoeken om een vraaggesprek en ook verder niet over haar werk en haar poëtische opvattingen geschreven heeft, loont het voor de geïnteresseerde wel de moeite om hier de laureaat, op vijfenzeventigjarige leeftijd en veertig jaar na het verschijnen van haar eerste bundel, te horen uiteenzetten wat zij verstaat onder ‘poëtisch vakmanschap’. Deze term verkiest zij boven het woord verstechniek, dat zij verafschuwt ‘om zijn wezenloosheid en zijn gebrek aan visie.’ En voor Ida Gerhardt is die visie begin en einde. Het poëtisch vakmanschap en de daaruit voortkomende ‘triomferende perfectie’ van het gedicht moeten namelijk doorlopend getuigenis afleggen van de bezielende visie die de dichter motiveert. Het besef dat deze visie beantwoordt aan een duidelijke opdracht vormt de sleutel tot Ida Gerhardts poëtische instelling. De opdracht komt uiteindelijk van God, die de dichteres immers ‘het charisma der poëtische begaafdheid’ verleende. Van overdreven bescheidenheid of twijfel aan eigen kunnen heeft zij nooit veel last gehad. De aanvaarding van de verheven roeping ‘in verbijstering en ontzag’ brengt met zich mee dat het werk zich in een heel eigen religieuze sfeer beweegt en in zijn meest geladen momenten bijbels van toon wordt. Het rijk van Ida Gerhardt is beslist niet van deze wereld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||
In de vroege verzen is het besef van een opdracht alleszins minder direkt aanwezig. De blije, soms bijna extatische natuurgedichten in Kosmos en Het veerhuis houden zich veeleer bezig met de harmonie tussen de rijkdom van de natuur en het organisch gegroeide vers, of met het wonen in een huisje aan een idyllische waterkant. Vanaf de Kwatrijnen in opdracht (1947) en Het levend monogram (1955) wordt de taal scherper en meer afwijzend, af en toe zelfs bitter. Uit die periode dateert ook het bewustzijn dat de dichter een waarschuwende boodschap te brengen heeft en zich moet harden om die ondankbare maar profetische taak te vervullen. Het levend monogram opent met een gedicht ‘Aan allen’, dat begint met de regels: ‘Ik heb dit donkere boek geschreven / want God heeft het mij opgelegd.’ De publieke miskenning waarvan de dichter later het slachtoffer meent te zijn, wordt dan op rekening geschoven van de onbehaaglijkheid die haar onbarmhartige woorden teweegbrengen. Haar trotse ‘ingeklonken aard’ moet daar echter tegen bestand zijn, want, zoals het in Vijf vuurstenen heet: Mijn wet is: kwarts op kwarts en hard op hard.
Vuur schuilt in stenen, van de schepping af.
Het slaapt totdat het wakker wordt getart.
Verzen als deze behoren intussen tot haar meest bekende regels. Zij worden doorgaans met enig ontzag geciteerd omdat er klaarblijkelijk een krachtige, onbuigzame natuur uit spreekt. Toch houden zij rechtstreeks verband met die andere kant van haar werk, die een fundamentele zwakheid laat zien - niet een zwakheid van de stem die aan het woord is in deze poëzie, maar van de poëzie zelf. De opdracht waarvoor Ida Gerhardt zich geplaatst ziet, lijkt nog het meest op die van de kastijdende, oudtestamentische profeet. De gekastijde is heel ‘Holland’, zoals het in de gedichten meestal genoemd wordt. Wie liefheeft spaart de roede niet, en zowel verknochtheid als afkeer bepalen de strenge houding van de dichteres tegenover haar land. De kort na de oorlog geschreven Kwatrijnen in opdracht, zo verklaarde Gerhardt bij de uitreiking van de Kulturele Prijs Arnhem in 1970, waren ‘een brief vol wanhoop en bitterheid aan datzelfde Nederland, dat de verworven vrijheid begon te vermorsen, begon zijn roeping ontrouw te zijn’; ook de bundel De ravenveer (1970) was ‘regelrecht aan Holland gericht.’ Het gedicht ‘Afscheid van Holland’ in deze laatste verzameling begint met de strofe: Twintig jaar vrijheid, twintig jaar verraad
aan het edelste. Ik hard u, Holland, niet
met dit gelaat, waarop geschreven staat;
ziehier die zich voor geld aan ieder biedt.
Even later heet het land ‘ontluisterd’. In een ander gedicht, ‘Het weerzien’, geschreven tijdens een werkvakantie in Ierland die elders als een ‘ballingschap tot het vers’ wordt voorgesteld, lezen we: Van overzee, in tweespalt levenslang,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||
aanzie ik Holland, in dit groots gericht
van licht en donker. - Vóór zijn nedergang.
Wat dat verraad, die ontrouw en die nedergang van Holland nu precies inhouden, is minder duidelijk. Het is een ‘verwend welvaartsland’ geworden, zei de dichteres in Arnhem in 1970. Daar zullen de meeste toehoorders wel niet zo zwaar aan getild hebben. Natuurverontreiniging hoort er zeker bij, en de tanende belangstelling voor de klassieke Grieks-Romeinse kultuur ook. Voor een lerares klassieke talen, die in de Sonnetten van een leraar (1951) het gevleugelde paard Pegasus vertrouwelijk aanspreekt, kan dit geen prettige ervaring betekenen. Maar er moet toch veel méér aan de hand zijn om het steeds in zo'n krasse bewoordingen over verraad en ontrouw en nedergang te hebben. Wat dat veel méér echter is, komen we nooit te weten. De verwijten slaan de argumenten dood. Het verraad lijkt bovendien een verschijnsel van het naoorlogse Holland te zijn (‘de laatste twintig jaar,’ in 1970). Ida Gerhardt heeft natuurlijk het vooroorlogse Holland wél meegemaakt en ik niet, maar of het toen allemaal zoveel beter was wil ik betwijfelen. Zoals ik ook mijn twijfels heb over die specifieke roeping die Holland in de schoenen krijgt geschoven. In het laatste hoofdstuk van zijn boekje legt Jan van der Vegt de vinger op de zwakke plek: het Holland dat hier genoemd wordt is niet meer dan een romantische abstraktie en Ida Gerhardts positie in dit opzicht is in hoge mate wereldvreemd. Nog in haar dankwoord voor de Hooftprijs verklaarde zij dat de dichter de moed moet hebben om in naam van de opdracht ‘de machten der destructie (waaronder ik ook sluwe en laffe aanslagen reken)’ te trotseren. Doordat die uitval in het ijle blijft hangen, verliest het betoog aan overtuigingskracht. De kastijdende profeet wordt een kankerende idealist en een prekerige schoolmeester. Dat bedoelde vermoedelijk ook Kees Fens toen hij er in De Standaard bij zijn bespreking van de bundel Vijf vuurstenen op wees dat ‘de vaak aanwezige profetische visie ineens een opgeheven wijsvinger van een moralist [wordt] die niet kan ophouden gevaren te zien.’ Door de blik strak op het uitspansel daarboven te richten, heeft zij geen oog voor de wereld zoals die is. Wanneer zij in Het levend monogram over een staking schrijft, geeft zij blijk van een ontstellende kortzichtigheid. Toch geloof ik dat het niet alleen de moraliserende kant van Ida Gerhardts poëzie is die mij als een blok marmer in de maag zit. Het is ook de absoluutheid waarmee de hele opdracht geponeerd wordt en het geëxalteerde van de visie zelf. Opdracht noch visie kunnen gerelativeerd worden, daarvoor zijn zij te heilig. Wel krijgt de lezer geregeld te horen hoeveel moeite en toewijding het allemaal kost. Maar het ergste is dat de overtuiging een geroepene te zijn ook het taalgebruik in de gedichten vol nadrukkelijke, overtrokken retoriek stopt. In zijn opstel ‘Triomf der kunstmatigheid’ (in Voor en na de explosie, 1960) laakte Simon Vestdijk reeds de ‘stilistische gewrongenheid’ en de ‘overspannen constructies en onontwarbare woordconglomeraten’ in haar poëzie. Er vliegen inderdaad maar zelden vogels met vleugels door deze verzen; meestal wieken er vogelen met vleugelen. Het consequent ‘gij’ als aanspreekvorm zal wel bijbels zijn, maar het leidt licht tot gezwollenheid. Op zo'n momenten slaat de verheven zegging om in een opgeschroefde, padvinderachtige flinkheid en komt de dominee binnen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||
schrijden met krakend boord en knerpende schoenen. De kranigheid in woord en houding dwingt misschien bewondering af, maar altijd rechtop zitten wordt vermoeiend. Natuurlijk gaat het er niet altijd zo hard aan toe. Het levend monogram, haar meest persoonlijke bundel, bevat verzen vol verscheurdheid en vertwijfelde vraagtekens, en ze zijn er des te beter om. Sommige van haar natuurgedichten zijn treffend in hun eenvoud. In Buiten schot staat een prachtig gedicht (‘Angst’), dat beschrijft hoe het vinden van een dode zwaluw een sterke emotionele reaktie uitlokt: Het was een zwaluw, aan het venster doodgevlogen;
ik heb hem in de ronde lampkring neergevleid,
de wieken nauwlijks van de opvlucht teruggebogen,
de kleuren nog bewaasd van nacht en vochtigheid.
Wat onrust houdt de late uren mij bewogen,
die niet bedaren wil, zelfs nu gij bij mij zijt? -
Ik zie het kleine dier, de streep der toeë ogen,
en in het hart slaat hamerend mij de eenzaamheid.
Maar het gevaar is nooit ver weg. Een ander zwaluwgedicht, in Het sterreschip, wenst de trekvogel goede reis naar Egypte. De eerste regels gaan zo: Vaarwel, vaarwel o zwaluw,
rep u naar warmer landen;
de zomer is vervlogen,
de grote reis begonnen,
en pijlsnel gaat het Nijlwaarts.
Enzoverder. Bij zoveel onnozelheid kan de lezer slechts met de ogen knipperen en zich afvragen of hij niet van de negentiende eeuw droomt. De bundel dateert echter wel degelijk van 1979.
De meeste kritici die de jongste jaren over Ida Gerhardt geschreven hebben, zijn het erover eens dat een zekere inleving in haar gedachtenwereld vereist is om haar werk te kunnen waarderen. De religieuze en klassieke inspiratie, de strakke vorm, het voortdurend bezig zijn met het bewaren van een bedreigd geestelijk erfgoed betekenen voor een aantal lezers even zovele hinderpalen. De kommentatoren die haar geringe bekendheid toeschrijven aan die aspekten van haar poëzie, komen echter in moeilijkheden als zij moeten uitleggen waarom Ida Gerhardt nu plots toch in de belangstelling is gekomen. De verklaring voor die onverwachte interesse heeft, dunkt mij, te maken met een verandering in het literaire, of althans het poëtische klimaat de laatste jaren. Dat de Beweging van Vijftig onderhand helemaal uitgespeeld is, zal niemand betwijfelen; Gerrit Komrij heeft haar hoonlachend ten grave gedragen. De recente opwaardering, of in sommige gevallen de ontdekking, van een aantal dichters die Vijftig helemaal langs zich heen hebben laten gaan, is een onmiskenbaar teken dat de explosie van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||
dertig jaar geleden voorgoed tot de geschiedenis is gaan horen. Onder die recente ontdekkingen zijn er twee heel opmerkelijke. Zij vertonen onderling ook een paar merkwaardige overeenkomsten. J.J. Eijkelboom en Ed Leeflang zijn allebei rond de vijftig, publiceerden hun respektieve dichtbundels vrijwel gelijktijdig en schrijven met een moeiteloze vormbeheersing die lange oefening verraadt. Eijkelboom vertelde zelf in een interview met Jan Brokken in de Haagse Post dat het sukses van de Experimentelen, met wie hij geen enkele verwantschap voelde, hem jarenlang van de poëzie had afgehouden; pas in 1976 begon hij aan eigen werk. Van Ed Leeflang verschenen vijfentwintig jaar geleden enkele gedichten, maar sindsdien had hij gezwegen. Beiden vinden, over de Vijftigers heen, aansluiting bij het werk van Nijhoff, Bloem, Roland Holst en Slauerhoff; Eijkelboom steunt daarenboven op de Angelsaksische traditie, waaruit hij enkele vertalingen opneemt in zijn bundel Wat blijft komt nooit terug (Arbeiderspers, 1979; 61 pp, f 17,50). Wat zowel Eijkelboom als Leeflang voor hebben op Ida Gerhardt is dat hun boog niet altijd gespannen staat, dat zij kunnen relativeren. Dat neemt de verbeten somberheid in hun gedichten niet weg. Integendeel, het verleent ze iets menselijks en gunt de lezer de kans op adem te komen. ‘Troost is er in muziek, / elegisch, niet te dik,’ zegt Eijkelboom in het gedicht ‘Purgatorio’, een onderdeel van de reeks ‘De kleine komedie’. En in De hazen en andere gedichten (Arbeiderspers, 1979; 68 pp, f 18,50) spreekt Leeflang zijn hardnekkig verdriet over een afwezige geliefde uit in een gedicht dat ontwapenend maar raak begint met de regels: ‘Er is geen dag zo leeg of in een hoek / staat wel een stoel waar jij niet op zit.’ De onderhuidse ironie die beide dichters gemeen hebben, komt het sterkst tot uiting in Eijkelbooms bundel. Zijn liefdesgedichten krijgen er iets speels door, de meer sombere verzen over alkohol en naderende ouderdom worden er leefbaarder van. De meest typische situaties waarin de dichter Eijkelboom zich bevindt, spreken van een zich herpakken na een dieptepunt teweeggebracht door drank, verlies of eenzaamheid. Na te zijn ‘verdwaald in 't midden van mijn leven’ begint hij weer aan de ‘ijzige bedoening’ van een leven-met-een-zin. Van gejuich of overmoed is geen sprake, want wie zich in een helder moment herpakt, weet tevens dat het misschien maar voor korte tijd zal zijn. ‘Stutten, die ook alweer gaan rotten, / verhindren 't huis om in te storten’, schrijft hij in het gedicht ‘Wijnhaven’, en daarmee tekent hij zichzelf, een taai optimist zonder illusies, ten voeten uit. Ed Leeflang is weemoediger, meer geneigd tot mijmering en bespiegeling. Hij vat zijn situatie samen in de regels: Wat heb je toch met de stilte,
steeds minder beangste, verouderde man?
Je leven heb je onder de leden
en je wil toch niemand meer laten delen
in die besmetting?
Zijn bundel, hechter gebouwd dan die van Eijkelboom, bestaat uit drie afdelingen met een duidelijk biografische inslag. De eerste (‘De jaartallen’) behandelt de kinderjaren en de oorlog. De tweede (‘Het kind’) gaat over het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
eigen opgroeien en over een mentaal achtergebleven dochter. In de laatste reeks (‘De hazen’) schrijft de ouder geworden en vereenzaamde dichter zijn meest schrijnende verzen, vol wrangheid en verlangen, vechtend tegen de chaos en de wanhoop: Tradities die je had ontnamen
de chaos van de jaren iets van overmacht.
Ik zie - als altijd onwillig tot wanhoop -
onze wereld langzaam maar snel versmallen.
Maar wanneer Leeflang over tradities en het allengs versmallen van zijn en onze wereld spreekt, heeft hij eerst een herkenbare atmosfeer opgeroepen waaraan de lezer die grote woorden kan afmeten. Daarin ligt het verschil tussen Leeflangs verstechniek en Ida Gerhardts retoriek.
Theo Hermans Bedford College | |||||||||||||||||||||||||
Wetenschap en Taal -3. Kort geleden verscheen: Bernard T. Tervoort (red.), Wetenschap en Taal III. Een derde reeks benaderingen van het verschijnsel taal. Dick Coutinho, Muiderberg/1980. De eerste twee bundels in wat langzamerhand ‘deze reeks’ mag heten, werden besproken in NEM-32, blz. 33-35 en NEM-34, blz. 30-32. In de tekst op de achterkaft lezen we ‘dat dit thema nog helemaal niet uitgeput is en veel geïnteresseerde lezers vindt’. Daarom worden dan ook ‘in een aantal boeiende bijdragen toepassingsgebieden en deelspecialismen op begrijpbare wijze door vakmensen ingeleid’. Deze bijdragen zijn de volgende:
Bij het lezen van deze inhoudsopgave valt, behalve de gevarieerdheid van de onderwerpen, ook de rangschikking van de hoofdstukken op. Waar deze op berust, blijft onduidelijk. Blijkbaar niet op verwantschap van onderwerp (al lijkt dat hier en daar even zo), maar er is bv. ook niet alfabetisch op auteursnaam geordend. Zou de volgorde van binnenkomst doorslaggevend geweest zijn, of is er met toevalsgetallen gewerkt? Van meer belang lijkt het nog even terug te komen op de zojuist | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
aangehaalde tekst op de achterkaft, met name op de ‘begrijpbare wijze’ waarop de onderwerpen behandeld zouden zijn. Als hier inderdaad met opzet ‘begrijpbaar’ en niet ‘begrijpelijk’ gebruikt is, zonder aan te geven ‘voor wie begrijpbaar?’, dan stelt de redacteur zich ditmaal wel heel voorzichtig op: het lijkt me filosofisch houdbaar dat deze uitspraak waar is als tenminste één lezer de inhoud van het boek begrijpt. En dat terwijl ik kan verklaren, dat ik dit keer minder moeite met de verschillende hoofdstukken had dan de twee vorige keren. Sommige auteurs hebben het ditmaal klaargespeeld om heel moeilijke dingen heel kort en toch heel helder uiteen te zetten. Wat Siertsema in dit opzicht presteert (hoofdstuk 11) grenst aan het ongelooflijke: ‘het’ structuralisme (in Europa èn in Amerika, en inclusief de TG, al wordt daar niet diep op ingegaan, omdat dit onderwerp al in de vorige bundel behandeld was) in zestien bladzijden, waarin zowel centrale begrippen als centrale figuren besproken worden. Natuurlijk gaat de auteur er met zevenmijlslaarzen doorheen, maar dat moet je maar kunnen, zonder uitglijden of omvallen. Dat de Nederlandse taalgeleerden die aan het structuralisme hier te lande een eigen gezicht gegeven hebben, niet worden genoemd, kan men in een Nederlandse publikatie betreuren, maar het doet aan de prestatie op zichzelf niet af. Ook het stuk van Schultink (hoofdstuk 9) is bijzonder leesbaar, maar verder is hij de volkomen tegenpool van Siertsema. Niet met zevenmijlslaarzen, maar met kleine dribbelpasjes doorloopt hij zijn veel beperkter gebied, maar aan de hand van goedgekozen Nederlandse voorbeelden weet hij heel duidelijk te maken met wat voor problemen hedendaagse morfologen zich bezighouden. De bijdrage van Kuiper over (neo-)filologie (hoofdstuk 10) is een ‘klasse apart’, niet alleen door de wijze van behandeling, maar vooral ook door de inhoud. Het is een stuk dat zeker voor de wat oudere lezers een nostalgisch karakter zal hebben, omdat de meesten van hen nog geheel of gedeeltelijk ‘filologisch’ opgeleid zijn. Voor schrijver dezes werd dit karakter nog versterkt doordat zijn leermeester Michels erin wordt geciteerd - wanneer zie je dat nog, vandaag de dag? Het is wel jammer dat het eerste hoofdstuk (‘Hebben apen taal?’), dat qua onderwerp zeker belangstelling zal wekken van een groot publiek, en dat bovendien als enige bijdrage verlucht is met leuke en functionele tekeningen, bij lezing zo tegenvalt door het gebruikte vakjargon. Het stuk over de evolutie van de spraakorganen (hoofdstuk 3) is eigenlijk makkelijker leesbaar, maar staat door zijn onderwerp wel erg ver af van waar de gemiddelde taalkundige zich mee bezighoudt. Fonetiek (hoofdstuk 4) en (generatieve) fonologie (hoofdstuk 5) zijn ieder op hun eigen manier nogal technische onderdelen van de taalkunde geworden, maar de specialisten die deze disciplines hier in kort bestek behandelen, hebben zich zeker goed van hun taak gekweten. Heel duidelijk geschreven is ook de bijdrage over spraakpathologie (hoofdstuk 6). Minder enthousiast ben ik over hoofdstuk 7, dat de spraakaudiometrie behandelt. Hier en daar blijven dingen onverklaard, terwijl een uitspraak als ‘Daarnaast moet de uitspraak van de taal van de spreker niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
door dialect verontreinigd zijn’ (125) een dialectoloog natuurlijk tegen de haren instrijkt. Kinderen spelen de hoofdrol in de hoofdstukken 2 en 8. In het eerste gaat het over de typische kenmerken van de taal die volwassenen tegen kleine kinderen gebruiken. Er worden zelfs praktische tips gegeven voor taalgedrag waardoor de taalontwikkeling van het kind optimaal bevorderd wordt. In hoofdstuk 8 wordt op boeiende wijze beschreven hoe kinderen leren lezen en spellen, voorzover daarover bij de huidige stand van het onderzoek iets te zeggen is. Het laatste hoofdstuk is psycholinguïstisch van aard en beschrijft aan de hand van vele voorbeelden hoe het oorspronkelijke Chomskiaanse model in deze discipline wordt toegepast. De titel heeft na zoveel verschillende bijdragen in drie bundels iets van een afsluiting: hoe werkt taal eigenlijk? dat zouden we nú toch zo langzamerhand moeten weten. Maar we weten het nog lang niet en de ‘reeks’ kan dan ook vast nog wel voortgezet worden. (jdr) | |||||||||||||||||||||||||
Studiedagen over variatie en norm in de standaardtaal.Op 12 en 19 september 1981 worden er in Amsterdam twee studiedagen gehouden over de problematiek van variatie en norm in de standaardtaal. Het leek ons goed deze studiedagen hier aan te kondigen, omdat er voor dit onderwerp bij de docenten extra muros veel belangstelling bestaat - wat bv. gebleken is bij de lezing van dr. J.W. de Vries op het Zevende Colloquium - en omdat vele docenten in september nog vakantie hebben, misschien toch in Nederland of België verblijven en dus in de gelegenheid zouden kunnen zijn deze dagen bij te wonen. De studiedagen worden georganiseerd door de Werkgroep Dialect en Standaardtaal van de Werkgemeenschap Dialectologie, in samenwerking met de Nederlandse en Belgische Verenigingen voor Toegepaste Taalwetenschap en de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap. De eerste dag zal besteed worden aan andere talen dan het Nederlands - met één gedeeltelijke uitzondering -: Engels (drs. C.H.M. Gussenhoven, Nijmegen), Frans (prof. dr. B.P.F. Al, Amsterdam), Duits (lic. Fr. Beersmans, Tilburg), Fries (prof. dr. A. Feitsma,, Amsterdam), Servokroatisch (mw. dr. J. Gvozdanović, Amsterdam), Indonesisch (dr. H. Steinhauer, Leiden) en Surinaams Nederlands (drs. G.A.T. Koefoed, Utrecht). Dat laatste is uiteraard de gedeeltelijke uitzondering: het Nederlands in Suriname is wel geen ‘andere taal’, maar het heeft heel eigen trekken en andere normatieve problemen dan het Nederlands in Nederland en Vlaanderen. Over deze talen worden lezingen van 30 minuten gehouden, waarna er 15 minuten gelegenheid is voor discussie. De sprekers zullen in hun inleidingen aandacht besteden aan de volgende punten:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||
Op de tweede dag wordt het Nederlands aan de orde gesteld. Allereerst zijn er algemene inleidingen over de standaardtaal in Nederland (dr. J.W. de Vries, Leiden) en Vlaanderen (prof. dr. R. Willemyns, Brussel). Daarna gaan de deelnemers in drie werkgroepen uiteen, die zich zullen bezighouden met de problematiek van resp. uitspraak, grammatica en woordenschat. Na korte inleidingen over deze onderwerpen door resp. prof. dr. G. Geerts (Leuven), dr. J. de Rooij (Amsterdam) en dr. J.L.A. Heestermans (Leiden), zal er ruimschoots gelegenheid voor discussie zijn. Aan het eind van de dag brengen de drie werkgroepen verslag uit en is er een algemene gedachtenwisseling onder leiding van prof. dr. H. Schultink (Utrecht). De sprekers op de beide studiedagen zullen samenvattingen van hun inleidingen maken, die van te voren aan de deelnemers worden toegestuurd. Het is de bedoeling de teksten van de lezingen, met een samenvatting van de discussies, in boekvorm te publiceren. Docenten extra muros en andere lezers van NEM die zich willen aanmelden voor (een van) de studiedagen, de samenvattingen willen ontvangen en/of een exemplaar van de publikatie willen bestellen, kunnen zich hiervoor wenden tot: J. de Rooij, P.J. Meertens-Instituut, Keizersgracht 569-571, 1017 DR Amsterdam. Nadere gegevens over plaatsen en tijden worden dan zo nodig t.z.t. toegestuurd. (jdr) |
|