| |
| |
| |
Mengelwerk
De roman: schitterende herfst en een nieuw voorjaar
Dat zul je altijd zien. Net had ik in NEM-33 geschreven dat het op de korte baan van het proza erg druk was maar dat de romans op zich lieten wachten, of daar kwamen ze. Niet van Hermans, Reve of Mulisch. Hermans, wiens laatste roman nu al weer vijf jaar oud is, bleef op de korte baan met een nieuwe verzameling ‘stukjes’ onder de titel Ik draag geen helm met vederbos (De Bezige Bij, f 32,50). Net als zijn vorige verzamelbundels valt deze uiteen in twee delen: stukken die ergens vòòr zijn en stukken die een hevige aanval doen op een persoon, een instelling of een mentaliteit. Die laatste stukken beginnen nu een beetje voorspelbaar te worden. Zo langzamerhand weten we wel dat Hermans alles verfoeit wat maar even links van rechts staat en dat hij geen hoge pet opheeft van de Nederlandse samenleving. Ik lees hem liever over Bordewijk of over het dandyisme van Van Deyssel of over de fotograaf Atget en dat kan ook allemaal in deze bundel.
Geen roman van Hermans dus, maar wel een novelle, Filip's sonatine geheten (De Bezige Bij, f 14,50). De critici die ik gelezen heb, waren er erg mee in hun schik. ‘Een klein meesterwerk’ noemde Carel Peeters het verhaal in Vrij Nederland. Reinjan Mulder in NRC Handelsblad had wel wat bezwaren maar vond het toch een ‘heel geslaagde novelle’. Ook Jan Blokker schreef een lovende recensie in de Volkskrant. Ik zou best willen dat ik er ook zo enthousiast over kon zijn. Hermans heeft meer dan eens gezegd dat hij tot het soort schrijvers behoort die altijd hetzelfde boek schrijven. Op zichzelf zegt zo'n uitspraak niet veel en zeker niet als iemand datzelfde boek zulke gevarieerde verschijningsvormen kan geven als Ik heb altijd gelijk, De donkere kamer van Damocles, De God Denkbaar Denkbaar De God en ga maar door. De thema's van die romans mogen aan elkaar verwant zijn en hun ontstaan te danken hebben aan één en dezelfde houding tegenover de maatschappij en het leven in het algemeen, je hebt toch bij geen van Hermans' romans het idee van: dit heb ik al eerder gelezen. Bij Filip's sonatine had ik dat wel. Het thema is dat van het ‘gefnuikte genie’, van het wonderkind dat een grote teleurstelling blijkt te zijn. Het verhaal is strak en bondig geschreven, het wordt keurig opgebouwd en het heeft een verrassende ontknoping, maar van Hermans verwacht je nu eenmaal meer. In elk geval verwacht je van hem dat hij een eerder gebruikt thema op een subtielere manier varieert dan hij hier doet en dat hij niet alle nadruk legt op het anecdotische aspect.
Niet alleen vàn Hermans maar ook òver hem zijn er in de afgelopen maanden twee boeken verschenen. Frans A. Janssen, die al eerder een voortreffelijk Synthese-deeltje over De donkere kamer van Damocles had geschreven, heeft nu een aantal interviews met Hermans laten verschijnen onder de titel Scheppend nihilisme (Loeb en Van der Velden, f 29,50). Ik heb tegenwoordig vaak het gevoel dat ik overvoerd word met interviews en dat al die persoonlijke hebbelijkheden en onhebbelijkheden van schrijvers mij niet aangaan, maar deze interviews zijn anders dan de meeste. Het ver- | |
| |
schil ligt in Hermans zelf die ook vindt dat zijn persoonlijke eigenaardigheden zijn eigen zaak zijn en die daarom liever over zijn schrijven wil praten. Er staan wel een paar onbenullige gesprekken in het boek, en een ervan leidt zelfs tot een indrukwekkende woedeuitbarsting van Hermans, maar over het algemeen wordt er in deze bundel weinig gezeurd en zijn er interviewers bij die Hermans prachtig geformuleerde uitspraken weten te ontlokken. Wie wil weten wat Hermans zelf over zijn werk zegt, mag deze bundel niet missen. Evenmin mag hij de bundel Bedriegers en bedrogenen missen waarin Frans Janssen zijn essays over Hermans bijeengezet heeft (De Bezige Bij, f 21,50). ‘Het lijkt me de droom van elke schrijver om zo'n lezer te hebben’, schreef P.M. Reinders in NRC Handelsblad en hij sprak vooral zijn bewondering uit voor Janssens analyse van De tranen der acacia's en zijn interpretatie van De blinde fotograaf. Jaap Goedegebuure was in De Volkskrant wat zuiniger met zijn lof en vond dat Janssen zich teveel bezighield met het boekstaven van varianten en te weinig met zijn persoonlijke reactie op het werk van Hermans. Zelf vind ik dat we blij mogen zijn met de grondige, misschien wat droge maar bijzonder heldere manier waarop
Janssen zijn bevindingen op schrift gezet heeft.
Van de oudere generatie heeft alleen Jan Wolkers onlangs een nieuwe roman gepubliceerd. Hij heet De doodshoofdvlinder (De Bezige Bij, f 20, -) en beschrijft de reacties van een familie op de dood van de vader. Wam de Moor (De Tijd) merkte op dat dit thema blijkbaar in de lucht zit en dat na Maarten 't Hart, Kees van Kooten en Frans Kellendonk nu ook Wolkers een roman heeft geschreven over een gestorven vader. ‘Het is een roman,’ zegt hij, ‘waarmee Wolkers zich na het fiasco van De kus (1977) redelijk revancheert, al zijn de drie verhaallijnen niet bijster interessant en spannend in elkaar verweven.’ Eindelijk ben ik het voor de variatie van harte met De Moor eens. Het zou te ver gaan om De doodshoofdvlinder een hecht geconstrueerd boek te noemen maar zo bouwvallig als De kus en De walgvogel is het lang niet. Wat ook opvalt is dat Wolkers nu heel wat genuanceerder over de autoritaire vaderfiguur denkt dan in zijn vroegere boeken. Hij heeft zijn shocktactiek nog niet afgezworen en hij verknoeit nog steeds een aanzienlijk aantal bladzijden met hinderlijk dikke woorden. Terughoudendheid is nooit zijn sterkste kant geweest en zal het ook wel nooit worden. Het is al mooi dat hij zichzelf niet meer voortdurend overschreeuwt en wat preciezer is geworden in zijn taalgebruik. In zijn Nederlandse taalgebruik tenminste: het Engels dat hij kwistig in zijn boek rondstrooit, is er bijna allemaal naast. Dat is jammer, want de aardigste figuur in het boek - het veramerikaanste meisje Jenny - slaat daardoor nogal eens een raar figuur en verliest aan geloofwaardigheid. Haar werkwoordstijden zijn bijna altijd mis en ze is erin geslaagd de meest raadselachtige Engelse zin in de Nederlandse literatuur te creëren: ‘I live in this windmill, I swim in this creek although I keep it rare.’ Wie mij de vertaling van dit laatste stukje
zin kan verschaffen zal ik dankbaar zijn. Wolkers is overigens maar een van de vele Nederlandse schrijvers die slecht Engels in hun Nederlands doen. Ik wou dat ze er eens mee ophielden.
Wolkers' grotere precisie bij het schrijven blijkt ook uit de nieuwe versie van zijn eerste roman Kort Amerikaans die hij verleden jaar heeft ge- | |
| |
maakt. Hij heeft het boek ontdaan van allerlei ontsierende franje, hij heeft storende beeldspraak geschrapt en de dialogen ingekort. In zijn eerste versie heeft het boek veertig drukken gehaald. In zijn nieuwe gedaante lijkt het me goed voor nog eens veertig.
Ondertussen is er een nieuwe generatie naar voren gekomen die niets moet hebben van de wildschrijverij en het grove geschut van de vroegere Wolkers. Ze leggen zich toe op uiterste precisie en stevige constructie. Daarmee hebben ze zich wel eens het verwijt op de hals gehaald van bloedeloos en onemotioneel te zijn, maar dat verwijt lijkt me onrechtvaardig en weerlegbaar. Het grootste succes op dit nieuwe terrein werd behaald door Oek de Jong met zijn roman Opwaaiende zomerjurken (Meulenhoff, f 26,50). De Jong had in 1977 gedebuteerd met een uitstekende bundel verhalen, Massimo's hemelvaart, waarin droom en daad steeds naast elkaar gesteld worden en samen leiden tot mislukkende heroïek. Ook in zijn roman heeft dit motief een belangrijke plaats. De hoofdfiguur zoekt naar zichzelf in zijn dromen en herinneringen, en ziet de mogelijkheid van een rijk en veelbewogen leven, gesymboliseerd in de opwaaiende zomerjurken van zijn uitgelaten fietsende moeder en haar vriendin. Tegelijkertijd wordt hij gefascineerd door het idee van onbeweeglijkheid en geborgenheid tot hij de tegenstrijdigheid in zichzelf niet meer aankan en in een diepe crisis terechtkomt. Net als we denken dat hij het op zal geven weet hij aan de depressie te ontsnappen. Het boek eindigt met een paar woorden die in de Nederlandse literatuur van de laatste jaren weinig gehoord zijn: ‘Ik wil. Ik wil. Ik. Wil.’
De kritiek heeft het boek met gejuich ontvangen en maandenlang heeft het bovenaan de lijst van bestverkochte boeken gestaan. K.L. Poll van NRC Handelsblad zag het als ‘een hoogtepunt in de romantische traditie’. Wam de Moor had in De Tijd wel een paar bedenkingen maar gebruikte toch ook het woord ‘hoogtepunt’. Carel Peeters verklaarde dat hij niets aan te merken had en sprak in Vrij Nederland plechtig van ‘de geboorte van een schrijver’. Aad Nuis (Haagse Post) had wel aanmerkingen en vond dat de losse eindjes te ordelijk aan elkaar geknoopt werden waardoor ze er te nadrukkelijk uit gingen zien. Voor hem gaat de precisie die De Jong nastreeft waarschijnlijk over in precieusheid, en daar zou hij dan niet helemaal ongelijk in hebben. Het boek begint prachtig: het heeft vaart en is tegelijk mysterieus en intrigerend, en de dialoog geeft blijk van een ongewoon goed oor. Toch moet ik bekennen dat ik langzamerhand moe werd van de narcistische redeneerzucht van de hoofdfiguur en van de pretentieuze gekunsteldheid van het verhaal. Oek de Jong heeft over dat laatste zelf iets gezegd in een interview in Vrij Nederland en om het evenwicht te herstellen geef ik hem het laatste woord: ‘Ik ben niet bang om grote woorden te gebruiken, nee. Te veel ironie en te veel relativeren, dat vind ik de ziektes van de literatuur van dit ogenblik. Meligheid en lulligheid zijn tekenen van wanhoop, machteloosheid, en daar pas ik voor. Daar heb ik met dit boek uit willen stappen.’
Een tweede plotseling naar voren gekomen romanschrijver is Frans Kellendonk. In 1977 was hij opgevallen door een bundel van drie verhalen Bouwval, die zoals August-Hans de Boef in De Volkskrant opmerkte ‘min of meer het graf werd ingeprezen.’ Kellendonk heeft van die begrafenis blijkbaar weinig last gehad want zijn eerste roman De nietsnut (Meulenhoff,
| |
| |
f 17,50) is springlevend. De Boef vindt dat helemaal niet: ‘Het is voer voor lezers die niet genoeg bevredigd worden door “het eenvoudige verhaal” en die gaarne wat meer gecompliceerde structuren tot zich willen nemen, mits gekruid met een voldoende hoeveelheid sfeer en anecdotiek. Niet dat het gemakkelijk is om zo'n boek te schrijven. Eén ding valt dan ook te prijzen: De nietsnut is uiterst kundig geconstrueerd.’ Het lijkt er veel op dat De Boef het woord ‘bloedeloos’ nog maar net binnen zijn pen heeft weten te houden. Carel Peeters heeft heel wat meer affiniteit met dit soort roman en ziet de complexiteit niet als een minpunt. Hij vond De nietsnut ‘een buitengewoon subtiele vertelling’ en was ook van mening dat Kellendonk ‘stilistisch en thematisch stevig in zijn schoenen staat’.
Kellendonks roman gaat over een zoon die vervreemd is geraakt van zijn eigen identiteit en die voelt dat de vader steeds meer bezit van hem gaat nemen. De vader is de nietsnut uit de titel: een veelbelovende man die geen enkele belofte waar heeft kunnen maken, die aan de drank raakt, in een psychiatrische inrichting terechtkomt en tenslotte vermoord wordt. De zoon probeert zich te bevrijden van ‘het spook zijns vaders’, zoals hij het noemt, door naar de plaats van de moord te gaan. Net als hij denkt het spook verjaagd te hebben en herboren te zijn, merkt hij dat hij herboren is als de reïncarnatie van zijn vader. P.M. Reinders legde in zijn bespreking in NRC Handelsblad ook de nadruk op ‘de buitengewoon knappe constructie die tot in details doordacht en afgewogen is en toch geen geforceerde indruk maakt. Er zijn de laatste tijd weinig boeken verschenen waarin een wisselend perspectief en verschuivingen in de tijd zo ingenieus gehanteerd worden als in dit.’ Hij voegde eraan toe dat wie mocht denken dat de cerebrale opzet van deze roman humor en emotie uitsluit, bij lezing wel tot betere gedachten gebracht zal worden.
Niet minder ingenieus dan Kellendonk is Jan Siebelink. Zijn debuut, de verhalenbundel Nachtschade, dateert van 1975. Daarna heeft hij in 1977 een roman gepubliceerd onder de titel Een lust voor het oog, in 1978 een verhalenbundel Weerloos, eind 1979 een novelle Oponthoud en kort geleden een dikke roman met de titel De herfst zal schitterend zijn (Meulenhoff, f 29,50). Toen Siebelink pas begon te schrijven klassificeerde Jaap Goedegebuure hem in Tirade niet helemaal ten onrechte als een epigoon van Joris-Karl Huysmans, wiens A rebours Siebelink in het Nederlands had vertaald. In het eerste werk van Siebelink was inderdaad van alles aan te wijzen dat maniëristisch, decadent of artificieel genoemd kon worden. Dat vond de ene criticus ernstig te laken terwijl een ander er best iets in zag. Mijn eigen reactie op Siebelink is ook op en neer gegaan, of liever neer en op. Van zijn eerste roman Een lust voor het oog vond ik dat hij alles door een dikke bril van literatuur bekeek. Wat Siebelink daar bijvoorbeeld met de symbolische waarde van de kleur geel heeft uitgehaald, tart alle beschrijving. Echt enthousiast ben ik pas geworden over Oponthoud dat veel soberder geschreven is dan het meeste van Siebelinks vroegere werk. Het onderwerp van het verhaal is de eenvoud zelve en heeft niets van de schokken die Siebelink de lezer in zijn vroege verhalen wel eens wilde toedienen. Een man van zevenentwintig gaat naar een stadje in Zwitserland op zoek naar een meisje dat hij tien jaar geleden vluchtig ontmoet had in een plaatsje in de Cevennen. Het
| |
| |
is de tweede keer dat hij haar probeert te vinden. Een jaar na de eerste ontmoeting had hij ook een poging gewaagd, maar niet meer dan een halfslachtige. De hernieuwde poging ziet er op het eerste gezicht ook halfslachtig uit: Simeon is niet van plan langer dan een paar uur in het stadje te blijven. Het loopt echter anders. Het verhaal is lang niet zo eenvoudig als het onderwerp doet vermoeden en de lezer moet zich voortdurend afvragen wat Simeon eigenlijk voortdrijft: een herinnering, de zuiverheid van het eerste geluksgevoel, de herinnering aan een herinnering, of het zoeken naar zichzelf?
Wam de Moor, die Kellendonk en Siebelink tegen elkaar afwoog, gaf tenslotte de voorkeur aan de laatste omdat hij blijk gaf van een visie die tot synthese voert. Wat dat betekent, weet ik ook niet. Ik herken meer van mezelf in de omschrijving van P.M. Reinders: ‘De gecompliceerde compositie van het verhaal met zijn abrupte verschuivingen in de tijd en zijn afwisseling van heden, verleden en illusie is in perfecte harmonie met het complexe karakter van Simeon, de zoeker die niet wil vinden, die in de ban leeft van de tijd en de plaats waar hij zijn grote geluksgevoel en zijn evengrote angsten ervaren heeft. Siebelinks verhaaltechniek mag kunstmatig genoemd worden, maar dan hoort daar wel de aantekening bij dat het een kunstmatigheid is in de beste zin van het woord: de kunst om voor een aantal ideeën en gevoelens een vorm te vinden die aan die ideeën en gevoelens het maximale effect geeft.’
Te oordelen naar de kritieken die mij onder ogen zijn gekomen, heerst er grote eenstemmigheid over Siebelinks nieuwe roman De herfst zal schitterend zijn. Volkomen verschillend geaarde critici als K.L. Poll, Carel Peeters, Wam de Moor en Aad Nuis zijn het deze keer allemaal met elkaar eens en ik met hen. Het boek gaat in eerste instantie over het huwelijk, over de precaire en de gelukkige kanten ervan, over de spanningen en de rustpunten. Veel beter dan in Een lust voor het oog is Siebelink er hier in geslaagd een dreigende, broeierige atmosfeer op te roepen: broeierigheid van het weer en van de menselijke verhoudingen. Ondanks de optimistische titel is het allesbehalve een vrolijk boek. Alle hoofdfiguren worden gekweld door gevoelens van desillusie, van wraak en verraad, van kansen gemist te hebben. Die broeierigheid ontlaadt zich tenslotte in daden van geestelijk geweld. Aad Nuis tekende daar, ondanks zijn grote waardering voor het boek, protest tegen aan. Ten onrechte, lijkt me. Siebelink maakt het volkomen aannemelijk dat opgekropte spanningen zich op die manier kunnen ontladen. Bovendien is er in die gewelddadige scènes geen spoor van sensatiezucht. Siebelink beschrijft alles heel precies, heel onderkoeld, heel spannend, en op een heel eigen manier. Epigonisme zal niemand hem na dit boek nog kunnen aanwrijven.
Het boek van Siebelink kan nog net geklassificeerd worden als een voortzetting van de traditionele psychologische roman. Bij de romans van K. Schippers en Gerrit Krol kan dat niet meer. Psychologische karakterisering en motivering is in de nieuwe roman van Schippers, Eerste indrukken (Querido, f 27,50), tot nul gereduceerd en in Krols Een Fries huilt niet (Querido, f 21,50) tot heel weinig. Het gaat hun in de eerste plaats om de situatie waarin hun figuren verkeren. Krol gaat zelfs zo ver dat hij zijn hoofdpersoon laat concluderen dat alle mensen die dezelfde functie heb- | |
| |
ben, gelijk zijn aan elkaar. Vrouwen, zegt hij, hebben een functie in het leven van de man. Die functie blijft gelijk en daarom zijn de vrouwen gelijk en verwisselbaar. Geen feminist, die man. Hij heeft een vriendin die hij Schöne noemt en waar hij als volgt over denkt: ‘Ik zeg wel van Schöne, maar ik bedoel iedereen. Anyone. Om het even welke vrouw zou in die dagen, met een tikje op mijn schouder, aan mij werkelijk verrassende uitspraken ontlokt hebben,’ en: ‘Twee personen, twee zusters zijn gelijk als ze een en dezelfde functie hebben.’ Hij is zich ook bewust van zijn eigen vervangbaarheid en met steeds nieuwe paradoxen betoogt Krol dat het besef van die vervangbaarheid helemaal geen onaangename sensatie is. Gebondenheid aan het systeem geeft een idee van vrijheid en afstand is een vorm van contact. Van de mooie Yvonne die bij het vrijen in slaap valt, zegt Krols hoofdpersoon: ‘Afstand. Dat is wat ons bijeenhoudt, Yvonne en mij.’ Maar alle conclusies, formuleringen en paradoxen kunnen het gevoel van volstrekte eenzaamheid waar dit boek van doortrokken is, niet uitbannen: ‘Midden op die vlakte staat een boom. Eén boom. Een flinke boom zelfs... Die boom ben ik.’ Krol heeft zich met zijn fragmentarische constructies, zijn lapidaire stijl
en zijn tegendraadse bespiegelingen een heel eigen terrein afgebakend. Schippers heeft op enige afstand van Krol hetzelfde gedaan en samen zijn ze op het ogenblik de origineelste Nederlandse romanschrijvers.
Vroeger moesten we wel eens een schoolopstel maken over onderwerpen als ‘Wat ik zie als ik uit mijn raam kijk’ of ‘Beschrijf de voorwerpen in je kamer’. Ik weet niet of die opdrachten gegeven werden om te leren schrijven of te leren kijken. Indertijd vond ik dat stomvervelende onderwerpen. Schippers misschien niet. Of hij vond ze ook vervelend en wil zijn schade inhalen. In elk geval is hij nu een waarnemer zonder weerga. Zijn eerste roman Een avond in Amsterdam (1971) gaf al blijk van een ongewoon grote belangstelling voor de gewone dingen en handelingen. Bewijsmateriaal (1978) ging een stap verder door die waarneming te verbinden aan een hoogst persoonlijke filosofie en fantasie over het wezen van de taal. In Eerste indrukken probeert hij alles om zich heen met nieuwe ogen te zien. Daartoe heeft hij zich een merkwaardige hulpconstructie geschapen: een driejarig meisje dat haar memoires schrijft. Het kind ziet en hoort alles maar heeft de grootste moeite met de interpretatie van wat ze waarneemt. Het lijkt haar gevaarlijk om te gaan praten want ze heeft gemerkt dat de mensen om haar heen vaak onrustig worden als er tegen hen gesproken wordt. Daarom stelt ze haar eerste woord zo lang mogelijk uit. Alleen een man met een halfvol glas in zijn hand maakt geluiden zonder dat iemand er enige aandacht aan schenkt: ‘Zou je met een glas in je hand ongestoord je stem kunnen gebruiken?’ Het boek staat vol met dergelijke vragen: Waarom staat er op een bepaalde plek op de tafel altijd een schaal? Waarom staat het bed waar het staat? ‘Wat waren de regels die zo'n plek bepaalden?’
Schippers beschrijft de omgeving van het meisje heel minutieus en zonder enig effectbejag. De spanning in het boek moet het alleen hebben van de verrassende manier van kijken: alsof alles nieuw is. Die waarneming leidt als vanzelf tot een buitengewoon droge, subtiele humor die niet ver afstaat van die van Krol: ‘Zij zet muziek op voor mij. Een stuk waar ik niets aan vind. Beethoven. Anders wel een naam op dat gebied.’ Met de para- | |
| |
doxen die Krol zo graag gebruikt, zou je Schippers de meest nuchtere fantast van het ogenblik kunnen noemen. De verkoopcijfers van Wolkers zal hij wel niet halen maar ik wens Eerste indrukken een groot aantal herdrukken toe. Als Jan Siebelink de schitterende herfst van de psychologische roman vertegenwoordigt, zijn Schippers en Krol misschien de aankondigers van een nieuw voorjaar.
(rpm)
| |
Bloemlezen, gebloemleesd, bloemgelezen?
Kroniek van de poëzie
De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten. Samengesteld door Gerrit Komrij. Amsterdam, Bert Bakker, 1979. Zoveel heibel had de Nederlandse poëzietent in geen jaren meer te zien gegeven. Er werd twee maanden lang woedend geschreven en smalend gelachen, er werd heftig geruzied en tenslotte bitter geprocedeerd. Aanleiding tot de hele vertoning was de omvangrijke, eind vorig jaar verschenen bloemlezing van Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten. Het is beslist geen gewone bloemlezing, van Komrij had ook niemand dat verwacht. Maar de opschudding die er door veroorzaakt werd, moet zelfs Komrij's stoutste dromen te boven zijn gegaan.
Laat ik beginnen met een algemene beschrijving. Uitgegeven in handig pocket-formaat en verkrijgbaar tegen een zeer matige prijs (f 19,50), is het een fors boekwerk van meer dan duizend bladzijden geworden waarin meer dan driehonderd dichters aan bod komen, chronologisch gerangschikt naar datum van geboorte en gaande van A.C.W. Staring (1767-1840) tot Peter Simpelaar (1954-). De titel van de verzameling is allicht ontleend aan Multatuli's Duizend-en-enige hoofdstukken over specialiteiten (1871). De keuze per dichter varieert van een viertal regels tot zowat zeventien bladzijden. Dat het aantal opgenomen dichters zo uitgebreid is, ligt aan het selektiekriterium. ‘Ik heb bij het kiezen niet op de dichters gelet, maar op de gedichten,’ vertelt Komrij in zijn inleiding. Op die manier heeft hij, ‘een tijdlang vermomd als zeef,’ zich door 215.000 gedichten heen gewerkt. Hoe hij precies aan die 215.000 komt begrijp ik niet goed (heeft hij ze geteld terwijl hij las?), maar het heeft ook niet veel belang. De voornaamste drijfveer die hem tot de samenstelling van de bundel heeft gebracht, was, naar Komrij's eigen zeggen, ‘ontevredenheid over de manier waarop uit de Nederlandse poëzie alsmaar wordt bloemgelezen.’ Deze keer heeft hij de koek dus anders willen doorsnijden. Dat is ook gebeurd. Voorbijgaand aan ‘gevoelsuitstortingen, verheven stemmingen, vliegende vaandels en gezwollenheid,’ heeft hij gekozen voor ‘gedichten die het verstand scherpen en amuseren - zonder dat het verstand weer tot religie wordt. Het accent ligt, om een indruk te geven, hier meer op het vakmanschap, de smaak en het volwassen gezicht dan op het stamelen, de vulgaire sentimenten en het simpeldom. Meer op de satire, de maskerade, de afstandelijkheid dan op de dodelijke ernst, de eenduidigheid en het volle leven’ (blz. 5).
Dat uitgangspunt heeft de vele nieuwe of grotendeels vergeten namen in deze verzameling opgeleverd, de vaak verrassende keuze bij de be- | |
| |
kende namen, het vrijwel geheel verdwijnen van scholen, groepen, richtingen en stromingen, het negeren van de interne ontwikkeling van deze of gene dichter, de talrijke relativerende verzen over het maken van verzen, de alomtegenwoordigheid van het luimige en het ironische, van pastiches en broddelrijmen, van alles wat pose en pseudo en neo is. Toch verklaart Komrij, met de stelligheid van een gloeiend strijkijzer, nog in zijn inleiding: ‘Begrijp me goed, dit is geen anti-bloemlezing, geen persoonlijke voorkeur, geen verzameling van, zoals dat zo gruwzaam heet, andere poëzie.’ Dit laatste is natuurlijk een trap tegen de schenen van Sybren Polet en diens bloemlezing uit het Nederlands experimenteel Ander proza (Amsterdam, De Bezige Bij, 1978). Polet is overigens in Komrij's bundel met geen ogen te bekennen. En daarmee zitten we meteen in de kontroverse en in de al jaren durende vete tussen Komrij en een aantal modernen, vooral dan de Vijftigers. Polet, en verscheidene anderen met hem, wilden zich namelijk helemaal niet in deze bloemlezing vertegenwoordigd zien. Enkelen onder hen staan er dan ook niet in, een paar anderen echter wel. Het gevolg was een geruchtmakende rechtszaak die, tot jolijt van Komrij's vrienden en tot spijt van zijn vijanden, de publiciteit rond het boek alleen maar vergrootte en de verkoop pijlsnel deed stijgen. De eerste, in december 1979 uitgebrachte oplage van twintigduizend exemplaren - heel bijzonder voor poëzie, maar blijkbaar hadden uitgever en samensteller wel enig kommercieel zaligmakend rumoer voorzien - was in enkele weken tijd uitverkocht, en reeds in maart van dit jaar verscheen een tweede druk van nog eens tienduizend exemplaren. Op dit ogenblik is de bloemlezing aan haar derde druk toe. Al met al is Komrij er dus toch
maar in geslaagd om van een boek bestaande uit duizend bladzijden verzen, voor bijna de helft dan nog uit de versmade negentiende eeuw, een vlot lopend kassukses te maken, Dat lukt lang niet iedereen.
Op die rechtszaak en op de vete tussen Komrij en de Vijftigers kom ik zo dadelijk terug. Want niet alleen in de twintigste eeuw zijn er in deze bloemlezing klappen gevallen, ook wat de vorige eeuw betreft heeft Komrij zo zijn zwarte schapen, en met name de Tachtigers moeten het ontgelden. Toen in 1939 Victor van Vrieslands Spiegel van de Nederlandse poëzie voor het eerst verscheen, zuchtte Ter Braak dat de negentiende eeuw vóór Tachtig een weinig aantrekkelijke periode was, maar dat je van een kikker nu eenmaal geen veren kan plukken. Komrij heeft nu, in wat hij wel als een daad van eenvoudige rechtvaardigheid zal beschouwen, voor een uitgebreid eerherstel gezorgd. Reeds in de eerste honderd bladzijden van zijn bloemlezing, bijvoorbeeld, staan lange gedichten van J.D. Lodeesen (1791-1873), J. van Oosterwijk Bruyn (1794-1874) en A. Bogaers (1795-1870). Voortdurend duiken er namen op waar ik althans nog nooit van gehoord had, of gedichten die ik nooit met die of die bepaalde figuur geassocieerd zou hebben. Het moet ongetwijfeld Komrij's verdienste heten te hebben aangetoond dat de negentiende eeuw vóór Tachtig meer verscheidenheid biedt en minder humorloos is dan de gebruikelijke vooroordelen doen denken. Een kleine steekproef over honderd bladzijden (p. 100 tot 200) bracht een aantal dichters aan het licht die niet eens vermeld worden in Knuvelders vierdelige literatuurgeschiedenis, zoals B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis (1808-1884), G.Th. Mohrman (1812-1868), S.J. van den Bergh (1814-1868), Boudewijn
| |
| |
(ps. van J.L. van der Vliet, 1815-1851), J.F. Brouwenaar (1815-1849), J. van Eeglen (1818-1834), H. Kretzer (1818-1850), J. Kerbert (?-?) en J.G. de Hoop Scheffer (1819-1893). Overigens zal ik Komrij tot het einde van mijn dagen dankbaar blijven omdat hij van deze J.G. de Hoop Scheffer enkele parels van parodieën heeft opgediept. Zijn ‘recept voor navolging’ in de trant van Hooft (p. 193) gaat zo:
Titel: Sanghetjen. - Liedeken. -
Aa. ee. oo. aa. oo. ee. ee. aa. oo.
Dijn. Zoete. Zuure. Lipjens. Ooghjens. Mondjen.
Windeken. Minnelycke. Lodder. Darren.
Bedoven. Weelde. pjen. tjen. ken. pjen.
ken. tjen. tjen. tjen. tjen. tjen. - - -...!!!
Zo staan er nog een paar in. Hoe langer je echter bladert in dit boek, hoe sterker het vermoeden wordt dat Komrij maar zelden aan de verleiding heeft kunnen weerstaan om dit soort gedichten met parodiërende of relativerende inslag op te nemen. Dat gaat dan ten nadele van algemeen aanvaarde opvattingen en zonder veel eerbied voor gevestigde reputaties. Zoals gezegd zijn het vooral de Tachtigers die hier het gelag betalen. Het duurt trouwens wel even voor je de Tachtigers terugvindt, niet alleen omdat zij verspreid (volgens geboortedatum) en niet als groep worden voorgesteld, maar ook omdat zij bepaald karig aan hun trekken komen. Waar J.J.L. ten Kate (1819-1889) en de reeds vermelde H. Kretzer onder hun beidjes zo'n dertig bladzijden voor hun rekening nemen, moeten Gorter, Kloos, Perk en Verwey tesamen het stellen met vijfentwintig. Duidelijker kan de boodschap nauwelijks zijn. Wel is Komrij dan weer zo attent dat hij een paar venijnige uitvallen van Van Eeden tegen Ten Kate en Beets opneemt.
Wat de eerste helft van de twintigste eeuw betreft zijn er niet zo'n direkt in het oog lopende ontdekkingen of ontluisterde groten. Van de Woestijne, Marsman, Van Ostaijen, Nijhoff, Bloem, Achterberg, ze staan er allemaal in. Wel is de keuze soms anders dan verwacht, en vooral bij Van Ostaijen lijkt hij allesbehalve representatief. Maar het is wanneer Komrij aan de naoorlogse poëzie toekomt, dat hij er duchtig het mes in zet. Ditmaal zijn het de Vijftigers die er moeten aan geloven. Zij komen volledig in de schaduw te staan van de sonnettenschrijvers, de badinerende grappenmakers, de pastichebakkers en de neo-romantici. Van de eigenlijke Vijftigers blijven alleen Lucebert en Paul Rodenko overeind. De rest wordt naar huis gestuurd, Remco Campert met vijf gedichten (alle uit de vijftiger jaren, niets uit de periode daarna), Hugo Claus met vier (uit een bundel van 1955, niets uit het latere werk), Gerrit Kouwenaar met drie, Bert Schierbeek en Jan Elburg elk met twee. Het beeld van de moderne Nederlandse poëzie zoals dat in de laatste honderd bladzijden van Komrij's bloemlezing naar voren komt, wordt - afgezien van Lucebert - gedomineerd door Cees Buddingh', Hans Warren, Gerrit Krol en Fritzi Harmsen van Beek. Deze laatste alleen al krijgt flink wat meer bladzijden toegemeten dan Claus, Kouwenaar, Elburg
| |
| |
en Schierbeek tesamen, die individueel qua plaatsruimte nog moeiteloos overvleugeld worden door dichters als Riekus Waskowsky, Kees Ouwens, Willem van Toorn, Theo Sontrop en William Kuik.
Nu is Komrij's hartgrondige afkeer van de Vijftigers zeker geen geheim. Toen hij in maart 1977 door Bibeb ondervraagd werd, beschreef hij Vijftig nog als een onbeduidend stelletje tweederangsfiguren, met Lucebert als enige uitzondering (Bibeb, Interviews 1973-77, Amsterdam 1977). Het jaar daarop heette het in zijn bundel Heremijntijd: ‘De Vijftigers drijven, in deze tijd, na op de kurk van hun reputatie, moeizaam dobberen ze nog op de vetoogjes van hun respectabele ouderdom.’ Zo valt er nog een en ander te citeren, maar men begrijpt zo ook wel dat een aantal (ex-)Vijftigers en hun sympatisanten Komrij's bloemlezing met een wantrouwend oog tegemoet hebben gezien. Kouwenaar, Campert, Schierbeek en Bernlef weigerden hun medewerking, maar zij staan er toch in, met een noot van de uitgever dat zij niet akkoord gingen met de keuze uit hun werk. Naar Lucebert achteraf verklaarde tegen Jan Brokken van de Haagse Post, had hij eveneens bezwaren tegen de keuze, maar dat wordt in de bloemlezing niet vermeld. Wel wordt vermeld dat Gerard Reve, Annie M.G. Schmidt en L.Th. Lehmann ‘gewoontegetrouw’ weigerden, en zij staan er dan ook niet in. Van Polet, H.C. ten Berge en Jacques Hamelink, die eveneens weigerden, en er ook niet in staan, wordt dat niet vermeld. Wie de logika in dit alles ontdekt, stuur ik hierbij mijn gelukwensen. Van de overige afwezigen, die vermoedelijk te licht werden bevonden of gewoon over het hoofd gezien, vallen nogal wat Vlamingen op, zoals H.C. Pernath, Eddy van Vliet, Marcel van Maele, Patrick Conrad en Mark Insingel. Vooral het ontbreken van Pernath is onbegrijpelijk. Zowel uit de inleiding als uit de behandeling van de negentiende eeuw spreekt echter Komrij's laatdunkende kijk op poëzie uit Vlaanderen.
Hoe dit ook zij, het zal wel geen verbazing wekken dat, gezien de eigengereide selektie en dosering, Komrij's bloemlezing hier en daar negatieve reakties uitlokte. Vlak na het verschijnen van het boek noemde Peter Nijmeijer het in de Volkskrant de eerste echte parodie op een bloemlezing. Een duidelijk in zijn wiek geschoten Bernlef sprak in de Haagse Post van een verkapte polemiek tegen de Vijftigers en van het bewust vervalsen van de geschiedenis van de poëzie. Maar de storm brak pas goed los toen Kouwenaar, Campert, Lucebert en Schierbeek naar de rechter stapten. In een kort geding eisten zij dat het boek uit de handel zou worden genomen en vernietigd wegens inbreuk op het auteursrecht, daar hun werk immers zonder hun toestemming was opgenomen. Achteraf bleek dat men Lucebert gebrekkig had ingelicht en dat hij niet als boekverbrander wilde optreden. De president van de Amsterdamse rechtbank stelde de eisers in het ongelijk. Hij aanvaardde het argument van de verdediging dat het boek beschouwd kon worden als een schoolbloemlezing en dat bijgevolg de gebruikelijke regels van het auteursrecht niet van toepassing waren. In zijn inleiding had Komrij overigens een sluw zinnetje ingelast dat op die interpretatie vooruitliep. Ondanks de onduidelijkheid die ook na de uitspraak van de rechtbank bleef bestaan over de vraag wat een schoolbloemlezing nu precies is, besloten de eisers, ontmoedigd en wrevelig over Luceberts defektie, dat verder
| |
| |
procederen niet veel zin had. Hun uitgevers (Querido en De Bezige Bij) vonden wel dat er naar een oplossing gezocht moest worden voor de kwestie betreffende auteursrechten en schoolbloemlezingen, maar stelden weinig specifieks in het vooruitzicht.
Hoewel daarmee de juridische kant van de zaak zo goed als bezegeld was, zijn de nabeschouwingen en bedenkingen sindsdien niet van de lucht geweest. Voor het oog van de wereld heeft Komrij ongetwijfeld een glansrijke propagandaoverwinning geboekt. Dat is mede een gevolg van het feit dat de vier eisers als groep en niet individueel optraden, zodat de algemene aandacht minder op de kwestie van het auteursrecht en meer op Komrij's keuze in de bloemlezing en zijn kleinering van de Vijftigers werd gericht. Dit laatste is uiteraard een literaire en geen juridische aangelegenheid. Niemand kan Komrij het recht ontzeggen de Vijftigers, of wat dat betreft de Tachtigers, onbelangrijk te vinden. Juridisch gezien rest alleen de moeilijkheid vast te stellen wat als schoolbloemlezing beschouwd kan worden en wat niet. In dit verband vroeg Gerrit Bussink zich zeer terecht af waarom de uitgever van Komrij's bundel officieel toestemming van de betrokken auteurs heeft gevraagd, aangezien dat (binnen bepaalde grenzen) voor een schoolbloemlezing toch helemaal niet nodig is (cf. Bzzlletin 75, april 1980, p. 21; het nummer is bijna geheel aan Komrij gewijd). Maar er rijzen nog andere vragen, van meer literaire aard. In Vrij Nederland betreurde Rein Bloem al dat de subjektieve keuze in de bundel niet essayistisch verantwoord wordt. Dat is een belangrijk punt. Komrij legt er zelf de nadruk op dat de verzameling niet zijn persoonlijke voorkeur vertegenwoordigt, maar dat hij ‘een historische bloemlezing met een bepaald accent’ heeft willen maken (Vrij Nederland, 26 januari 1980). Dat eigen accent, dat hij ook als ‘mijn kijk op poëzie’ omschrijft maar dat blijkbaar niet met persoonlijke voorkeur verward mag worden, heeft alleszins een heel ander beeld opgeleverd dan de gebruikelijke doorsnede. Komrij gaat welbewust in tegen een bestaande stereotype visie en tegen een zekere kulturele
konditionering. Ook daarom was een uitgebreidere, al of niet polemische verantwoording meer dan gewenst, te meer daar het boek pretendeert de Nederlandse poëzie van de laatste tweehonderd jaar te zijn. Principiële diskussies van die aard lijken Komrij echter maar zeer matig te interesseren. ‘Poëzie is iemand de oren vullen met poetskatoen,’ schreef hij nog in 1972, in ‘Een nogal hoerig manifest’ achterin zijn bundel Tutti-frutti. Aan die uitspraak heeft hij sindsdien niet veel toegevoegd, en deze bloemlezing draagt er de sporen van.
De vraag naar een kritische verantwoording van een zo onkonventionele keuze wordt natuurlijk nog dringender als men de stelling ernstig neemt dat we hier met een schoolbloemlezing te doen hebben. Op dit punt valt Komrij's verzameling echter finaal door de mand. Omdat de benadering geheel gericht is op losse gedichten, ziet men door de bomen het bos niet meer en wordt het nagaan van (literair-)historische samenhangen of van evoluties binnen één dichtwerk zo goed als onmogelijk gemaakt. De gegevens over de auteurs zijn minimaal en elk notenapparaat ontbreekt. Wat uiteindelijk overblijft is een globale indruk van banaliteit en futiliteit, duizend bladzijden overwegend gevuld met gezwets. Of misschien zit 'm de moeilijkheid
| |
| |
gewoon in de titel en had de bloemlezing zoiets als The Komrij Book of Light Verse moeten heten?
Theo Hermans (Bedford College, juli 1980)
| |
Knobbel versus Naarstigheid?
De typologie van vreemde-talenleerders die ik in deze bijdrage in de vorm van een theoretisch model probeer op te stellen, gaat enerzijds uit van wat in het algemeen ‘aanleg’ wordt genoemd, anderzijds van bepaalde aspecten van het leerpsychologische begrip ‘motivatie’. Tot het wezen van een theorie behoort dat ze een aantal waargenomen feiten en verschijnselen in de vorm van systematisch geordende denkbeelden en hypothesen wil verklaren. Ter illustratie van het model dat ik hier naar voren breng, maak ik een omzichtige vergelijking met de theorievorming in andere disciplines van de wetenschap.
Selinker (1972), de leerpsycholoog die het begrip ‘interlanguage’ lanceerde, zegt dat je uit de manier waarop iemand een vreemde taal vrijwel zo goed heeft leren beheersen als de native speakers van die taal, geen conclusie mag trekken voor de beschrijving van het leerproces bij iemand die daar niet in slaagt. Het vreemde-taalgebruik van deze laatste is volgens Selinker te situeren tussen de moedertaal van de leerder en de vreemde taal. Vandaar de term ‘interlanguage’. Corder (1973) onderscheidt in deze ‘tussentaal’ verschillende stadia, naargelang van het antwoord op de vraag of de leerder een fout al dan niet zelf kan corrigeren en/of verklaren, als men hem erop wijst of als hij ze zelf ontdekt. Hoewel de discussie over de bruikbaarheid van deze indeling binnen de elicitatiemethode (verklaring van een fout via door de maker van die fout zelf verstrekte informatie) nog voortduurt en de toepasbaarheid ervan in de dagelijkse onderwijspraktijk betwijfeld wordt, gebruik ik hier het algemene principe waarvan Corder blijkt uit te gaan: de graad van bewustheid waarmee de leerder het systeem van de vreemde taal ervaart, in zich opneemt en gaat gebruiken. Terwijl Corder van de beginselen bewustheid en herkenningsvermogen in de foutenanalyse, dus a posteriori, gebruik maakt, situeer ik ze a priori in het leren zelf. Dit lijkt maar een nuance, maar deze verschuiving naar het leerproces stelt me in staat van ‘leerbewustheid’ te spreken, een begrip waarvan de inhoud vooral te maken heeft met een zelf-kritische ingesteldheid van de leerder tegenover zijn gebruik van de vreemde taal.
Met deze kritische ingesteldheid tegenover het gebruik van de vreemde taal verbind ik het vaardigheidsniveau en de graad van zelfkritiek die de vreemde-talenleerder in zijn moedertaal heeft ontwikkeld. Daarbij steun ik op de stelling van Krumm (1977) over de ‘Interdependenz von Sprachbesitz und Spracherwerb’: het taalgedrag in de moedertaal werkt door in het gebruik van de vreemde taal. Krumm spreekt in dit verband ook van ‘Interaktion zwischen Primärschprache und Sekundärsprache(n)’.
De term ‘Spracherwerb/taalverwerving’ kan tot misverstand leiden.
| |
| |
Vreemde talen worden tegenwoordig bijna niet meer ‘geleerd’, maar steeds meer ‘verworven’. Dit verschijnsel is van de ene kant misschien te verklaren door een eufemistische maatschappijtrend (‘leren’ kan een saaie bijklank hebben), van de andere kant wortelt het zeker ook in de L.A.D.-theorieën (Language Acquisition Device / aangeboren taalleervermogen) van o.m. Jakobovits (1970), die op hun beurt teruggaan op de (aangevochten) veronderstelling dat een volwassene een vreemde taal ‘leert’ (?) zoals een kind zijn moedertaal ‘verwerft’. Toch suggereert het betekenisverschil tussen de termen ‘acquisition’ en ‘learning’ in de desbetreffende Angelsaksische literatuur het volgende, zij het dan vrij algemene, onderscheid: bepaalde aspecten van de vreemde taal worden door sommige volwassenen min of meer spontaan, intuïtief of imitatief ‘verworven’, andere verplichten de meerderheid tot inzichtelijk ‘leren’. Meer systematisch en specifiek onderzoek in dezen zal moeten uitwijzen welke benaderingswijze met enige waarschijnlijkheid op welke delen van het spectrum der ‘taalmiddelen’ van toepassing kan zijn, en of de geaardheid van de leerder daarin een bijkomende variabele is. Een interessante stap is hier gezet door De Bleser (1977).
Ik beweer niet dat ‘taalverwerving’ zonder voortdurende bewuste reflectie bij volwassenen helemaal uitgesloten is, ik relativeer alleen de betekenisinhoud van de term. Door veralgemening ervan moet men het m.i. niet willen doen voorkomen alsof vaardigheden in een vreemde taal er door contact met die taal vanzelf komen. Hoewel volgens de hierboven weergegeven mening van Selinker een onderzoek naar hoe iemand een vreemde taal goed heeft leren beheersen geen verdergaande conclusies toelaat, streef ik wel een antwoord op die vraag na. Ook Palmer (1937) deed dat al. Een huisarts onderzoekt weliswaar de zieke om hem te kunnen genezen, een activiteit waarmee de foutenanalyse in het vreemde-talenonderwijs vergelijkbaar is, maar de geneeskunde als wetenschap beperkt zich daar niet toe. Ze gaat ook na hoe de fysiologie van de gezonde mens functioneert en hoe menselijke organen in goede conditie optimaal gevoed kunnen worden. Op basis van die gegevens kan ze preventief optreden. De moderne psychiatrie peilt niet alleen naar de diepste roerselen van de uit zijn evenwicht gebrachte ziel; ze wil ook weten hoe iemand die gelukkig is, deze verworvenheid bereikt heeft, hoe hij zich in zijn persoonlijk leven en in zijn contact met anderen gedraagt en in hoever zijn gedragingswijzen op de situatie van anderen overdraagbaar zijn.
Op mijn beide uitgangspunten terugkomend, stel ik dat iemand die een vreemde taal min of meer foutloos heeft leren beheersen, een bepaalde vaardigheid in zijn moedertaal heeft ontwikkeld en bovendien een kritisch taalgebruiker is. Men kan het ook omgekeerd formuleren: het is onmogelijk iemand tot goede actieve vaardigheden in een vreemde taal te brengen (voor zover hij dat niet zelf doet) als hij niet zekere vormen van moedertaalbeheersing meebrengt en niet kritisch staat tegenover zijn eigen gebruik van de vreemde taal. Om het in produktietermen te zeggen: kapitaal en arbeid vullen elkaar niet alleen aan, het zijn gelijkwaardige factoren in het samenspel dat naar een optimaal resultaat leidt.
Een en ander moet nu uiteraard wat nader gedefinieerd worden.
| |
| |
Vaardigheid in de moedertaal houdt voor mij in dat men zijn ervaringswereld vlot kan uitdrukken. Met opzet zie ik in dit verband af van de belaste termen ‘competentie’ en ‘performantie’. Ook laat ik in het midden of deze vaardigheid alleen met aanleg, natuurlijke begaafdheid, aangeboren geschiktheid te maken heeft, en of ze erfelijk bepaald is, dan wel ook of veeleer groeit vanuit een gunstige taalomgeving (het gezin, de school, enz.). Een kritisch taalgebruiker zie ik als iemand die als dat nodig is met zorg het taalmateriaal kiest waarmee hij op de voor hem meest geschikte wijze zijn eigen gedachten en de mening van anderen ordelijk en duidelijk kan weergeven en zijn gevoelens genuanceerd kan uiten als hij dat wil. Op het stuk van de spreekvaardigheid zou ik hem een bewust spreker willen noemen. Hij is bereid aandacht te besteden aan de vormaspecten van de taal, doet zijn best om verhaspeling van structuren en uitdrukkingen te vermijden en streeft naar het gepaste woord. Kortom, hij heeft ‘taalzin’, zin om zich in zijn eigen taalgebruik te verdiepen. De zorg en de tijd die hij aan deze bezigheid besteedt, vindt hij de moeite waard.
Vanzelfsprekend kunnen beide factoren niet streng van elkaar gescheiden worden. Vaak zal het reeds aanwezige taalvermogen, de ‘aanleg’, het ‘talent’, stimulerend werken op de zin voor taalzorg (wat men al vrij goed kan, doet men ook graag); en omgekeerd draagt de ‘motivatie’, de ‘ambitie’ in vele gevallen zeker bij tot de ontwikkeling van de ‘aanleg’, het ‘talent’. Ook op vele andere gebieden van het dagelijkse leven immers overlappen de betekenisinhouden van de modale werkwoorden ‘willen’ en ‘kunnen’ elkaar. En bovendien kan net als de ‘aanleg’ ook de ‘motivering’ voor een deel van het milieu, van de taalomgeving afhangen.
Om misverstanden te voorkomen moet ik in dit verband tussendoor even zeggen dat het voorgaande geen eisenpakket, geen program is, maar een reeks van waarnemingen, vaststellingen en veronderstellingen die stof bieden voor een theoretisch model, een typologie. In een eenvoudig binair schema ziet deze typologie er als volgt uit:
|
taalvaardig |
zelfkritisch/bewust |
1. |
+ |
+ |
2. |
- |
+ |
3. |
+ |
- |
4. |
- |
- |
Extreem gezien is type 1. als ideale moedertaalbeheerser tegelijk ook de ideale vreemde-talenleerder. Hij beschikt over de grondvaardigheid om zich talig uit te drukken én hij is er zich van bewust dat de woordenschat, de vormkenmerken en de structuren van de vreemde taal herkend, geoefend en gememoreerd willen worden eer ze in zijn hoofd voor receptief of produktief gebruik ter beschikking zijn. Hij weet dat hij tijd en geduld moet investeren en niet alles tegelijk kan leren; hij is met deze vorm van discipline vertrouwd. Hij is nieuwsgierig naar hoe de vreemde taal functioneert en vindt veelal zijn weg niet in zgn. natuurmethoden; hij heeft er een hekel aan als hij daarin herhaaldelijk geconfronteerd wordt met taalverschijnselen waarvan de structuur niet of pas veel later verklaard wordt.
| |
| |
Dit alles hoeft niet te betekenen dat hij nooit een fout zal maken, maar hij zal die fout niet blijven maken als hij ze ontdekt of als hem erop gewezen wordt. Binnen dit type ken ik mensen die precies kunnen vertellen in welke omstandigheden ze zo'n fout afgeleerd hebben en wie hun daarbij eventueel met een tip geholpen heeft. Ze hebben niet alleen een goed taalgeheugen, ze onthouden ook wat ze vroeger fout hebben gezegd of geschreven. Het zijn hardnekkige verzamelaars van ‘Aha-Erlebnisse’. Wat ze bereikt hebben, is hun eigen verdienste (als hier van verdienste sprake moet zijn tenminste), in geen geval die van de leraar. Veel hoeft deze voor hen niet te doen, behalve hen wegwijs te maken in een goed gestructureerde en veelzijdig opgezette syllabus, gelegenheden tot evaluatie te scheppen en hen eventueel aan te moedigen in het voornemen om de resultaten van een cursus aan te vullen door interactieve communicatie met native speakers en door lectuur. Soms lijkt het erop dat mensen van dit type helemaal geen inspanning hebben hoeven doen om de vreemde taal te leren, dat ze alleen met veel interesse en spelenderwijs zover gekomen zijn. Wie hun kunde en kennis afdoet met ‘aanleg’, vergeet echter hoeveel tijd en toegewijde energie aan het spel besteed zijn, hoeveel geduldige training en volgehouden discipline het talent tot rijpheid hebben gebracht, ook al hadden ze het voordeel dat de spelregels hun al vertrouwd waren door de vroegere oefening in de moedertaal.
Zijn er dan geen bekwame en vlotte moedertaalsprekers die geen enkele vreemde taal (goed) geleerd hebben? Natuurlijk zijn die er. Men mag uit mijn typologie uiteraard niet opmaken dat iedereen die zijn moedertaal goed beheerst, het ook opbrengt om één of meer talen (goed) te leren. Er kan bijvoorbeeld te weinig tijd of te weinig gelegenheid voor zijn, of de vermeende superioriteit van de eigen moedertaal kan een hinderpaal zijn. In het laatste geval zouden Valette & Disick (1972) van een gebrek aan ‘affective goals’ (affectieve doelstellingen) spreken.
Tot type 2. behoren mensen die ‘van nature’ niet zo ‘taalbegaafd’ zijn. Ze hebben het soms moeilijk om hun gedachten te formuleren. Niet zelden voelen sommigen van hen zich geremd om aan een gesprek deel te nemen of om hun gevoelens in taal uit te drukken. Er leeft in hen geen spontane behoefte om iets schriftelijk mede te delen. Ze weten van zichzelf dat ze nogal introvert zijn en zouden zich best opener willen gedragen, maar dat lukt niet zonder meer. Anderen staan zakelijker tegenover hun eigen persoonlijkheidskenmerken. Ze voelen zich best in hun wat stille natuur en voelen er weinig voor spraakzamer te worden. Beide subgroepen zijn echter zelf-kritisch ingesteld; wat ze wél in taal uitdrukken is duidelijk en goed geordend; het zal alleen niet opvallen door een veelheid aan denkbeelden noch door stilistische originaliteit. Men mag er deze groep niet van verdenken onverschillig te staan tegenover het gebruik van taal. Natuurlijk moet de leraar van deze groep moedertaalsprekers die een vreemde taal gaan leren, niet verwachten dat ze daarom opeens uitbundige communicatiepartners en geestdriftige opstelschrijvers worden. Maar ze zijn wel bereid de vormen en de structuur van de taal in acht te nemen. Een erg gedifferentieerde woordenschat zal nooit hun sterkste zijde worden en het kan gebeu- | |
| |
ren dat ze met ‘de goede formulering’ voor een gedachte tevreden zijn. Ze staan niet afwijzend tegenover fraaie alternatieven, maar voelen zich niet geroepen om er zelf naar op zoek te gaan. Ze hebben vaak veel waardering voor de originaliteit van anderen, houden het zelf echter liever bij het veilige taalgebruik van de gewoonte, dat zijn deugdelijkheid immers bewezen heeft, ook al is het voor een deel de weg van het maatschappelijke cliché opgegaan.
Dit type heeft in een cursus behoefte aan aanmoediging, aan waardering van zijn inspanningen ook. Het bestaat voor een deel uit mensen die voor hun beroep een of andere exacte wetenschap hebben gekozen en in die eigen discipline vaak op streng deductieve grondslag werken. De taal die aan de cijfers en de formules nog te pas komt, is die van de sobere verklaring, van de efficiënte toelichting. Meestal willen deze mensen een logisch regelsysteem van de vreemde taal aangeboden krijgen, wat natuurlijk niet altijd mogelijk is, want taal is geen logica. Algoritmen bijvoorbeeld doen het bij hen uitstekend. Slaagt men erin hen te boeien, dan overwinnen degenen die tijdens hun middelbare schoolopleiding herhaaldelijk hebben moeten horen dat ze ‘niet goed waren in talen’ en door dat oordeel wat ontmoedigd raakten, de mogelijke tegenzin die hun is aangekweekt. Hiertoe kan de docent veel bijdragen als hij menselijk respect als basis voor de verwachtingsnorm van zijn onderwijs kiest en als hij laat blijken dat zijn uitgangspunt ‘het wél kunnen’ van zijn leerlingen is.
Bij type 3. staat onder ‘taalvaardig’ een + en onder ‘zelfkritisch/bewust’ een -. Het zijn de bekende babbelaars die zich over de kwaliteit van hun taalgebruik niet druk maken en (als ik even een boutade kwijt mag) in een vreemde taal het dubbele van de woorden gebruiken die ze eigenlijk kennen. Als ze een regel niet kennen, maken ze hem zelf, dan eens op de ene manier, dan eens op een andere, naargelang het uitkomt. Ik zie twee subgroepen: aan de ene kant degenen die weten dat ze veel fouten maken maar daar geen persoonlijke hinder van hebben, aan de andere kant hen die van zichzelf aannemen dat ze het in de vreemde taal best aardig doen. Beide groepen hebben gemeen dat ze in hun taalgebruik weinig discipline aan de dag leggen. Ofwel kunnen ze dat niet, ofwel brengen ze het niet op; vaak is het ene trouwens moeilijk van het andere te onderscheiden. Bij dit type van vreemde-talengebruikers horen ook zij die in hun moedertaal onduidelijke dingen schrijven en de meest eenvoudige dingen omslachtig formuleren. Ze hebben niet het geduld of het vermogen om ordelijk met taal om te gaan en komen als ze een vreemde taal gaan leren, vaak niet tot de zowel intralinguaal als interlinguaal nodige ‘systeemscheiding’, zoals Van Parreren (1972, 1 en 2) het heeft genoemd. Regels van de vreemde taal worden door hen veralgemeend of met elkaar verward, uitdrukkingen kritiekloos uit de moedertaal vertaald, woordvormen naar analogie met de moedertaal geconstrueerd. Vanzelfsprekend zijn deze vormen van interferentie nooit geheel uit te schakelen en komen ze ook wel eens bij leerders van de types 1 en 2 voor. Maar iemand die na jaren Nederlands leren en herhaalde correctie (rechtstreeks of onrechtstreeks vanuit het Duits) nog steeds ‘gewist’ zegt en schrijft i.p.v. ‘geweten’, die de toch niet zo verschrikkelijk moeilijke regels van enkel en dubbel geschreven klinkers stelselmatig door elkaar haalt, is
| |
| |
‘a(a)nschijnend’ niet in staat of te weinig gemotiveerd om zich het eigen karakter van het Nederlands en de spellingsafspraken van onze taal ook eigen te maken. De lijst van interferenties waaruit ik een paar voorbeelden heb aangehaald, is vermoedelijk oneindig; daarom zal ik er maar mee ‘ophoren’.
Kan de leraar deze mensen helpen? Misschien moet de vraag anders luiden: willen ze geholpen worden? Ik meen uit ervaring te weten dat juist deze soort van leerders afkerig staat tegenover systematische oefening van bijvoorbeeld werkwoordsvormen of declinatiemorfemen. Als ze het niet zeggen, laten ze in elk geval blijken dat ze de weg naar zo'n welomschreven partiële doelstelling vervelend vinden. Als ze zulke oefeningen niet nuttig vinden, staan ze met die opvatting trouwens niet alleen. Jakobovits zei ook al dat het afzonderlijk oefenen van taalverschijnselen geen zoden aan de dijk van de communicatie zet. Maar hoe moet het dan wél? Een of andere vorm van hulp aan het taalgeheugen blijft noodzakelijk, want niemand kan elk vorm- en structuurkenmerk dat hij registreert, meteen onthouden en de volgende keer al correct toepassen. Als dat laatste tenminste behoort tot wat de leerder zich van zijn vaardigheden in de vreemde taal voorstelt.
Ik kan mijn desbetreffende overwegingen hiermee afronden: is er een toets met van te voren afgesproken normen, dan weet de cursusdeelnemer waaraan hij zich moet houden; is dat niet het geval, dan kan de leraar proberen leerders van dit type wat ‘bewuster’ en wat ‘zelfkritischer’ te maken. Succes kan ik uiteraard niet waarborgen, maar overtuigingskracht en pedagogische inventiviteit hebben al meer wonderen verricht.
Type 4, dat in het schema twee - tekens meekrijgt, is misschien het eenvoudigste, maar maatschappelijk vaak ook schrijnend. Wie in zijn moedertaal op velerlei gebied vaardigheid en inzicht mist, kan in een vreemde taal geen echt bevredigend resultaat behalen. Aan een taaldepartement van een universiteit zal men dit type wel niet tegenkomen. Wie enige ervaring heeft met de gang van zaken aan een instelling die avond- of weekendonderwijs verstrekt, zal echter niet meer verwonderd zijn als daar om de zoveel tijd iemand vergeefse pogingen komt ondernemen. Ik beweer niet dat zo'n geboren verliezer op het stuk van de taal zonder meer afgeschreven moet worden, noch dat er geen zalf aan te strijken is. Wel moet de oplossing waarschijnlijk gezocht worden in individueel onderwijs dat met een grondige herscholing in de moedertaal begint en dat in experimenteel overleg met een psycholoog wordt opgezet. Of dat maatschappelijk haalbaar is, laat ik in het midden.
Ik heb mijn typologie van vreemde-talenleerders in strak zwart-wit gehouden, zodat de tegenstellingen als extremen overkomen. Vanzelfsprekend nuanceert de werkelijkheid die met allerhande tussenvormen. Niemand is 100% of 0% taalvaardig en taalbewust. Ik ken bijvoorbeeld jongelui die een prachtige uitspraak van een vreemde taal hebben en daar heel bewust aandacht aan besteed hebben, maar die er niet toe komen een stel vorm- en structuurfouten af te leren. En andersom zijn er mensen die vrijwel geen fouten (meer) maken, maar geen heil zien in een verbetering van hun uitspraak. Er zijn er die vrij behoorlijk kunnen spreken en geen notie
| |
| |
hebben van de spelling. Anderen weer combineren een vrij gave woordenschat met regelmatig terugkerende fouten in de woordvolgorde. Daarmee is de reeks van mogelijke varianten overigens nog lang niet volledig. Niemand slaagt er bovendien in zijn gemiddelde graad van taalvaardigheid en taalbewustheid in alle omstandigheden tot hetzelfde rendement te brengen. Taal wordt gebruikt door mensen, en mensen functioneren niet altijd optimaal. Behalve de vakbekwaamheid in het herkennen én bevorderen van de vaardigheids- en motivatiekenmerken van zijn leerlingen op de vele verschillende gebieden van taalverwerving behoort tot de bagage van de taalpedagoog ook die belangrijke wetenschap. Wie breit, laat wel eens een steek vallen; wie praat, verspreekt zich wel eens. Wie als taalpedagoog het kostbare evenwicht tussen verwachting en teleurstelling bereikt, is tegelijk wijs en gelukkig.
(jw)
| |
Bibliografie
Corder, S.P. (1973): Introducing Applied Linguistics, Penguin Modern Linguistic Texts, Harmondsworth, Middlesex, England. |
De Bleser, R. (1977): Adult Foreign Language Students, Lads versus Lasses. English sentential complementation and Foreign Language Processing. Leuven: Doct. Diss. |
Jakobovits, L.A. (1970): Foreign Language Learning. A Psycholinguistic Analysis of the Issues. Newbury House Publishers, Rowley, Massachusetts. |
Krumm, H.J. (1977): ‘Lehrerverhalten im Hinblick auf Lernerverhalten: Entwicklungsgemässen Sprachunterricht?’ in: Kongressberichte der 8. Jahrestagung der Gesellschaft für Angewandte Linguistik, GAL e.v. Hochschulverlag, Mainz, 29-44. |
Palmer, H.E. (1937): The New Method Grammar, Longmans, London. |
Selinker, L. (1972): ‘Interlanguage’, in IRAL, Vol. X/3, 1972, Julius Groos-Verlag, Heidelberg, 209-231. |
Valette, R. & Disick, R. (1972): Modern language performance objectives and individualization, New York. |
Van Parreren, C.F. (1972): Leren op school, Wolters-Noordhoff, Groningen. |
Van Parreren, C.F. (1972): ‘Lernpsychologische Gesichtspunkte beim Erlernen einer Fremdsprache’, in: Städtler, E. (ed.) (1972): Beiträge zu den Fortbildungskursen des Goethe-Instituts für Deutschlehrer und Hochschulgermanisten aus dem Ausland 1972, München. |
| |
Taalproblemen van buitenlandse arbeiders en hun kinderen
Onder bovenstaande titel is bij uitgeverij Coutinho in Muiderberg (1980) een bundel opstellen verschenen, onder redactie van René Appel, Cees Cruson, Pieter Muysken en J.W. de Vries. Het omvat, behalve een voorwoord van de redactie en een inleidend artikel ‘Buitenlandse arbeiders in Nederland’ van Cees Cruson, twee afdelingen: ‘Taalproblemen bij het onderwijs’ en ‘De verwerving van het Nederlands’. In de eerste afdeling zijn artikelen te vinden van Josée Coenen, Anne-Mieke Janssen-van Dieten, Wim Coumou en René Appel; in de tweede van Marian Hoefnagel-Höhle, Pieter Muysken en J.W. de Vries, René Appel, Nelleke Altena en Aartje van Dijk, Bert Jansen en Josien Lalleman, en de Werkgroep Taal en Buitenlandse Werknemers. Een bibliografie en personalia van de auteurs besluiten de bundel, die 185 bladzijden telt.
Zonder uitgebreid in te gaan op de afzonderlijke opstellen, wil ik hieronder enkele opvallende gegevens vermelden die in deze bundel worden
| |
| |
gepresenteerd.
Begin 1978 verbleven er ruim 200 000 immigranten uit de Middellandse-Zee-landen (want om die mensen gaat het) in Nederland. In 1960 waren het er nog maar 7000, grotendeels Italianen. In 1978 behoren de Italianen met 20 000 personen nog wel tot de vier grootste categorieën, maar ze zijn overvleugeld door de Spanjaarden (30 000) en vooral door de Marokkanen (40 000) en Turken (73 000). We kunnen wel aannemen dat er in 1980 ver boven de 200 000 buitenlandse werknemers in Nederland verblijven, en dat de balans nog verder is doorgeslagen in de richting van Marokkanen en Turken.
De problemen die deze immigranten met de Nederlandse taal hebben, zijn pas de laatste vijf jaar het voorwerp van serieuze belangstelling van de regering, het onderwijs en de wetenschap. Dat komt niet alleen door de ‘wet van de traagheid’, maar ook door enkele andere oorzaken. Allereerst kwamen er aanvankelijk vooral Italianen en Spanjaarden en die staan in taal en cultuur dichter bij de Nederlanders dan de Turken en Marokkanen, die nu de grootste categorie vormen. Verder immigreerden er eerst vooral mannen alleen, later steeds meer gezinnen, die leerplichtige kinderen hebben. Ten slotte waren de buitenlanders vroeger veel meer gericht op terugkeer naar het moederland, nu op een permament verblijf in Nederland, waardoor het veel belangrijker is geworden dat ze werkelijk worden opgenomen in de Nederlandse samenleving.
Het kleuter- en lager onderwijs telde begin 1978 ruim 32 000 leerlingen van buitenlandse nationaliteit. Ze woonden meest in de ‘randstad’, verder in industriecentra elders als Enschede en Helmond. Voor de opvang van deze kinderen in het Nederlandse onderwijssysteem bestaan twee modellen, waarvan het eerste twee varianten heeft. De eerste variant is dat de buitenlandse kinderen meteen in een gewone Nederlandse schoolklas komen, waar dus door een Nederlandse leerkracht in alle vakken les wordt gegeven in het Nederlands, maar dat ze wel extra Nederlandse les krijgen van een (Nederlandse) taakleerkracht. In de tweede variant beginnen de kinderen in een ‘opvangklas’, waar ze hoofdzakelijk Nederlands krijgen, van een Nederlandse taakleerkracht. Gymnastiek en handenarbeid krijgen ze van de onderwijzer van de Nederlandse klas waar ze later in terecht komen, samen met hun Nederlandse toekomstige klasgenootjes. Na een bepaalde periode, wanneer ze als ‘aanspreekbaar’ worden beschouwd, komen ze in die Nederlandse klas en gaat het verder zoals in de eerste variant.
Het tweede model is principieel anders. De kinderen krijgen eerst les van een buitenlandse leerkracht, waarbij de eigen taal als voertaal wordt gebruikt voor de leervakken (waaronder Nederlands én de eigen taal). Gymnastiek en handenarbeid worden door een Nederlandse onderwijzer in het Nederlands gegeven. Zo langzamerhand wordt het Nederlands dan meer en meer als voertaal gebruikt bij de leervakken. Na een tijdje worden ze opgenomen in een Nederlandse klas, waar een Nederlandse leerkracht lesgeeft in het Nederlands, maar wel met handhaving van de eigen taal als vak en extra lessen in Nederlands als tweede taal.
De praktijk is, dat er met het tweede model nog maar een schuchter begin is gemaakt in een paar plaatsen, zodat bijna overal met het eerste mo- | |
| |
del wordt gewerkt. De problemen liggen voor de hand. Kinderen die weinig of geen Nederlands kennen, brengen hun tijd in een Nederlandse klas nauwelijks zinvol door. Maar ook de extra lessen van de taakleerkracht lossen niet ineens alles op. Die taakleerkracht is ook maar een gewone Nederlandse onderwijzer, die nauwelijks of helemaal niet op zijn taak is voorbereid. Hoe zou dat ook kunnen? Zijn leraar op de Pedagogische Academie wist ook niets van deze zaken, diens docent op de universiteit evenmin. Bovendien krijgt zo'n taakleerkracht steeds weer nieuwe kinderen, van verschillende leeftijden, met uiteenlopende kennis van het Nederlands en trouwens ook van andere schoolvakken. Soms zijn ze zelfs analfabeet en moeten ze tegelijk lezen en schrijven én Nederlands leren. Voor dit laatste bestaan helemáál geen leerboeken; voor het leren van Nederlands als tweede taal bestaat wel wat, maar niet genoeg.
Erg belangrijke punten voor een adequaat beleid zijn dus: de opleiding van de docenten en de samenstelling van leermethodes. De nota van de Werkgroep Nederlands als tweede taal, waarover bericht is in NEM-33, blz. 33, is hieraan dan ook voor een groot deel gewijd.
De problemen in het voortgezet onderwijs zijn in wezen dezelfde als die op het basisniveau. Voor kinderen die uit het buitenland komen als ze tussen de twaalf en zestien jaar oud zijn (te oud voor het lager onderwijs, maar nog wel leerplichtig), en voor kinderen die al wel op een Nederlandse basisschool gezeten hebben maar toch nog te weinig Nederlands kennen om middelbaar onderwijs te kunnen volgen, bestaan er ‘internationale schakelklassen’ (ISK's). Die zijn er vooral bij de lagere vormen van het voortgezet onderwijs (MAVO en vooral lager beroepsonderwijs). Kinderen van buitenlandse arbeiders stromen dus maar zelden door naar de hogere opleidingsniveaus.
Voor het onderwijs van het Nederlands in ISK's is in 1978 een methode verschenen, maar daarmee is er nog lang niet genoeg materiaal. Juist voor de taalbehoeften van het voortgezet onderwijs, die veel groter zijn dan die van het basisniveau, is veel meer en meer gevarieerd onderwijsmateriaal nodig.
Volwassenen zijn in Nederland niet leerplichtig; er bestaat niet zoiets als de ‘240-uren-wet’, die in Zweden geldt. Elke buitenlander in dat land heeft op grond van die wet recht op tenminste 240 uur les in het Zweeds. In Nederland is alles vrijwillig, ook in die zin dat de lesgevers voor 90 à 95% vrijwilligers zijn. (Het beeld van ‘een onverwacht groot en gevarieerd aantal instellingen’ waarbij ‘volwassenen die buiten schoolverband Nederlands willen leren, (terecht) kunnen’, dat ik schetste in NEM-31, blz. 83-84, blijkt bij nader toezien dus nog meer tegen te vallen dan op de aangehaalde plaats al werd aangeduid.)
Die vrijwilligers zijn soms buren (vooral vrouwen), soms leden van een actiegroep voor buitenlanders; ze werken in een buurthuis of wijkcentrum of via een kerkelijke instelling. De cursussen zijn meestal niet intensief, ze duren niet lang en de deelnemers verschijnen onregelmatig. Vorm, methode en inhoud lopen sterk uiteen. Vooral buitenlanders die om promotie te maken beter Nederlands moeten kennen dan ze door contacten met buren en collega's geleerd hebben, kunnen door de vrijwilligers niet vol- | |
| |
doende geholpen worden.
Er zijn natuurlijk talloze problemen van didactische aard. In het algemeen doceren de lesgevers te abstract, ze geven teveel grammatica, ze laten oefeningen doen met zinnen die in het gewone leven nooit voorkomen. De lesnemers zijn concreet ingesteld, ze hebben vooral behoefte aan uitbreiding van hun woordenschat en begrijpen vaak niet - door hun geringe ervaring met onderwijs in het algemeen - wat er van hen gevraagd wordt. Zo maakte een Marokkaan van een oefening van het type: ‘ik heb een boek; u... een boek; hij... een boek’: ‘ik heb een boek; u gekocht een boek; hij niet een boek’. De methodes, voorzover ze bestaan, vertonen dezelfde feilen als de lesgevers: te abstract, teveel grammatica, te weinig spreektaal.
Onderzoek op het terrein van het Nederlands als tweede taal is er nog maar weinig gedaan (een voorbeeld is het proefschrift van G. Extra, besproken in NEM-32, blz. 29-32). Het is erg arbeidsintensief en levert vaak weinig voor het onderwijs bruikbaar resultaat op. In de bundel worden een paar onderzoeken met de resultaten ervan vermeld.
Onderzocht is bijvoorbeeld of voor het leren van Nederlands beter de eigen taal of de tweede taal als voertaal gebruikt kan worden. Er kon alleen worden aangetoond dat de prestaties in het Nederlands bij onderwijs in de eigen taal niet slechter waren.
Verder is er een en ander gedaan in verband met de interferentiehypothese (de reeds verworven eigen taal speelt een specifieke rol bij het leren van een nieuwe taal) versus de universalistische hypothese (de taalverwervingsproblemen bij het leren van een vreemde taal zijn in principe gelijk aan die bij het leren van de moedertaal). De resultaten munten niet uit door duidelijkheid, maar ik krijg de indruk dat de universalistische hypothese in opmars is. Interferentie speelt wel een rol, maar is waarschijnlijk niet zo belangrijk als men vroeger meestal dacht. Ook het proefschrift van Extra gaf trouwens al aanwijzigingen in die richting.
Ten slotte is er een attitudeonderzoek verricht. De hypothese: wie positief staat tegenover de Nederlandse samenleving leert beter Nederlands dan wie een negatieve instelling heeft, werd bevestigd. De conclusie is dus dat we niet alleen docenten moeten opleiden en onderzoek doen, maar ook de omstandigheden veranderen waaronder de meeste gastarbeiders in Nederland moeten leven. Maar dat onderwerp ligt buiten het bestek van deze bundel en van dit tijdschrift.
(jdr)
|
|