| |
| |
| |
Mengelwerk
Op de korte baan is het drukker dan op de lange.
Kroniek van het proza
Het toekennen, administreren en uitreiken van literaire prijzen is geen sinecure. Dat is duidelijk gebleken toen de P.C. Hooftprijs voor 1977 dit jaar in februari uitgereikt werd en die voor 1976 pas in juni. Hoe zou dat toch komen? Mevrouw Gardeniers, de minister van CRM, wilde haar gehoor niet vervelen met de oorzaken en wij buitenstaanders zullen dus moeten blijven raden. Laten we het maar op embarras du choix houden. In elk geval hebben de uitgestelde winnaars hun prijs nu in handen: Harry Mulisch die voor 1977 en Remco Campert die van het jaar daarvoor. Mulisch heeft de gelegenheid gevierd met een nieuwe bundel proza, Paniek der onschuld geheten (De Bezige Bij, f 22,50), waarin een paar ongepubliceerde stukken en enkele niet eerder gebundelde, vermeerderd met een artikel dat alleen in een Cubaanse krant was verschenen.
Aad Nuis, de milde criticus van de Haagse Post, was bang dat Mulisch nog in de wierook zou stikken en liet daarom ‘het vele moois in het boekje’ rusten en wilde liever memoreren dat Mulisch ook ‘huiveringwekkende nonsens’ kon opschrijven. Hij maakte zich vooral kwaad over Mulisch' aanval op Gerard Reve: ‘zulke pijnlijke kletspraat is helaas geen uitzondering als Mulisch over politiek begint’. Dat vond P.M. Reinders ook, en in het NRC Handelsblad richtte hij zijn pijlen vooral op het Cubaanse stuk waarin Mulisch zich keert tegen het individualisme in de kunst. Reinders betrok in zijn kritiek ook de warrige en verwerpelijke theorie over historie en anti-historie, over canonieke en apocriefe oorlogen in Het stenen Bruidsbed. Gelukkig maar dat Frans de Rover in Vrij Nederland en Wam de Moor in De Tijd meer waardering hadden voor het boekje, anders was de feestvreugde voor Mulisch en zijn aanhangers misschien nog verstoord.
Voor de laatsten - dat denk ik tenminste - heeft Gerd de Ley een bloemlezing samengesteld van aforistische formuleringen en paradoxen uit het werk van Mulisch. Het boekje heet Vergrote raadsels (Loeb en Van der Velden, f 19,50) en bevat diepzinnigheden als ‘Schrijven is afleren. Ik leer steeds meer af’ en ‘Er zijn alleen mannen en vrouwen. Verder is er geen waarheid op de wereld’. Marita Mathijsen heeft op uitnodiging van CRM als bijdrage tot het Mulischfeest een bibliografie van Mulisch gemaakt (Uitgeverij BZZTóH, f 10). In de eerste plaats staat er alles in vermeld wat Mulisch geschreven heeft, wat er van hem vertaald is en het grootste deel van de interviews die hem zijn afgenomen. De secundaire literatuur is sterk geselecteerd. Recensies uit dag- en weekbladen zijn niet opgenomen en die uit de maandbladen over het algemeen ook niet. Dat is jammer, vooral nu het receptieonderzoek goed op gang begint te komen, maar het kon waarschijnlijk niet anders: het boek telt nu al 127 bladzijden.
Voor Campert was er op zijn feest een cadeau van De Bezige Bij die zijn verzamelde gedichten uitgegeven heeft onder de titel Alle bundels gedichten (f 16,50). Al is Campert nu gecanoniseerd, over de waarde van zijn
| |
| |
werk bestaat nog lang geen unanimiteit. Na de ‘moeilijke’ poëzie van de Vijftigers kwam de eenvoud van zijn gedichten voor velen als een verademing, maar de vraag is of zijn poëzie de kracht en het kaliber heeft om de hoogste Nederlandse literaire onderscheiding te rechtvaardigen. Nou en of, hebben de Nederlanders bij duizenden gezegd en ze hebben er voor gezorgd dat Alle bundels gedichten in juli no. 1 kwam te staan op de Toptienlijst van Haagse Post, een succes dat niet veel poëzie ten deel valt. Het juryrapport van de P.C. Hooftprijs deed zelf een wat dubieuze duit in het zakje door te spreken van ‘een marginale dichter bij wie onderscheid tussen grote en kleine poëzie van geen belang meer is’. Wat zouden ze daarmee kunnen bedoelen? Wie die zin bedacht heeft, moet het zelf maar een poosje zonder prijs stellen.
Ondertussen heeft Wam de Moor, net als verleden jaar, al om de volgende P.C. Hooftprijs gevraagd: niet voor zichzelf maar voor Anton Koolhaas. En dan niet voor de dierenverhalen maar voor de romans. Niet iedereen zal De Moor daarin willen steunen. De eerste romans van Koolhaas zijn tamelijk goed ontvangen en vooral De geluiden van de eerste dag is geprezen om de observatie van details waar andere schrijvers aan voorbij gaan en om de merkwaardige belichting. De latere boeken hebben het in de kritiek harder te verduren gehad, en niet ten onrechte. In romans als Tot waar zal ik je brengen?, De laatste goendroen, Het kind in de toren en Nieuwe maan werden steeds meer slordigheden, onhandigheden en onwaarschijnlijkheden gesignaleerd. Ik wil niet zeggen dat er een afwijzende eensgezindheid heerst onder de critici, maar wel dat het enthousiasme voor de romans van Koolhaas lang niet zo eenstemmig is als het dat indertijd was voor zijn dierenverhalen. Doeschka Meijsing schreef over Nieuwe maan in Vrij Nederland zelfs dat het bleef steken in ‘slaapverwekkende beschrijving van enge dingen’. Wam de Moor zal dat een onvergeeflijk oordeel vinden. Voor hem is het boek emotioneel, avontuurlijk, meeslepend en gedurfd. Hij zou graag willen dat Koolhaas een episch boek schrijft in de trant van Tolkiens The lord of the rings. Ik heb er geen enkele behoefte aan de liefhebbers van Tolkien op de tenen te gaan staan, maar ik kan alleen maar zeggen dat het mij niet onwelgevallig zou zijn als we voor een dergelijk boek gespaard bleven.
In 1976 heeft Jacques Kruithof een boek over Koolhaas geschreven - Vertellen is menselijk (Tjeenk Willink, Groningen, f 17,50) - dat naast veel waardering ook een ruime mate aan kritiek bevatte. Kruithof keerde zich vooral tegen de steeds toenemende inmenging van de verteller in het verhaal. Hoe juist die constatering van Kruithof ook is, op zichzelf is dat natuurlijk nog geen bewijs van de onwaarde van de romans. Dat weet Kruithof ook wel en in zijn boek zegt hij tegenspraak te verwachten. Die heeft hij nu gekregen in een boek van Wam de Moor, Koolhaas onder de mensen, (Athenaeum, Loeb, f17,50). Het boek bestaat uit een korte biografie van Koolhaas, De Moors recensies van Koolhaas' werk na 1970 en een aantal brieven die Koolhaas en De Moor met elkaar gewisseld hebben. Hieruit blijkt al dat zijn boek een heel andere opzet heeft dan dat van Kruithof: de laatste was in de eerste plaats analytisch en wetenschappelijk, De Moor is meer emotioneel en persoonlijk. Het is grappig om te zien dat in het
| |
| |
kleine Nederlandse wereldje het uitgerekend Jacques Kruithof was die De Moors boek voor Vrij Nederland recenseerde, en er, met sterke argumenten overigens, weinig van heel liet: ‘dit is geen kritiek, dit is welzijnswerk’. Nuis zag de zwakke kanten van De Moors boek ook wel, maar hij vond het toch interessant ‘als beschrijving van de manier waarop de relatie tussen auteur en zijn recensent zich ontwikkelen kan van afstandelijke uitwisseling van complimenten en commentaar tot uitgesproken vriendschappelijkheid’. In elk geval is het duidelijk dat ieder die zich met Koolhaas bezighoudt beide boeken in zijn kast zal moeten hebben.
Ook bij een andere gelegenheid hebben Kruithof en De Moor elkaar in de haren gezeten. Na het miserabele boek van Teun van Dijk over Het literatuuronderwijs op school - ‘hij praat over literatuur als een Zwitser over polders’, zei K.L. Poll ervan - heeft ook Kruithof zich gewaagd aan een kritiek op het literatuuronderwijs met een boekje Het oog van de meester (BZZTôH, f 12,50) waarvoor hij door De Moor op het matje van De Tijd geroepen is. De Moor is het wel eens met allerlei kritische uitlatingen en suggesties van Kruithof. Hij vindt ook dat Kruithof, in tegenstelling tot Van Dijk, het onderwijs goed kent, evenals de literatuur, en dat hij, alweer in tegenstelling tot Van Dijk, voortreffelijk schrijft. Hij memoreert ook met instemming wat voor mij het voornaamste punt is in het boekje van Kruithof: dat de leerlingen aan het schrijven gezet moeten worden. Generaties lang is het leren schrijven op de Nederlandse scholen hooghartig en rampzalig verwaarloosd. De vaardigheid waarmee een Franse of Engelse leerling van de middelbare school zich op papier kan uitdrukken is opvallend groter dan die van zijn Nederlandse tegenhanger. En dan mag daar nog bij gezegd worden dat schrijven schrijven betekent, en niet het catalogiseren van gedachten onder hoofdjes als 1.1, 1.2, 2.1 enz.
In de strijd tussen De Moor en Kruithof, die dus op verschillende fronten uitgevochten wordt, valt het wel op hoe keurig de critici tegenwoordig met elkaar kunnen polemiseren. Het ergste wat De Moor Kruithof naar het hoofd slingert is dat hij van opwinding houdt. Het is natuurlijk niet leuk als er zoiets van je gezegd wordt, maar in vergelijking met de oorvegen die Lodewijk van Deyssel bijna honderd jaar geleden aan zijn tegenstanders uitdeelde, is dit toch haast een aaitje over de bol. Ook de langdurigste aanval van de laatste maanden, namelijk de kruistocht van Maarten 't Hart tegen Andreas Burnier, werd gekenmerkt door grote keurigheid. Andreas Burnier, een van de feministen van het eerste uur, hoogleraar in de criminologie en schrijfster van voortreffelijke romans als Een tevreden lach en Het jongensuur, had een nieuwe bundel gepubliceerd onder de titel De zwembadmentaliteit (Querido, f27,50). P.M. Reinders had het boek in NRC Handelsblad besproken, er allerlei bezwaren tegenin gebracht, maar had er ook op gewezen dat Burnier minder doordraafde dan vroeger en zich aardig gedistancieerd had van de onredelijke kanten van het feminisme zoals het ontlenen van macht aan de numerieke meerderheid van de vrouwen. Maarten 't Hart, die al in het geweer springt als hij de eerste letter van het woord feminisme ziet, sloot zich weliswaar bij dit oordeel aan maar vond de ideeën van Burnier toch zo gevaarlijk dat hij haar dagenlang in dezelfde krant vervolgd heeft met zijn tegenargumenten. Maar nogmaals, zonder
| |
| |
persoonlijke hatelijkheden of persoonlijke animositeit.
Dat laatste kan niet gezegd worden van twee andere polemici: Jeroen Brouwers en W.F. Hermans, die even hebben willen aantonen dat elke regel bevestigd wordt door zijn uitzonderingen. Brouwers heeft een paar jaar geleden al eens een grote uitbarsting van woede gehad in Mijn Vlaamse jaren. Voor de liefhebbers van polemiek die zijn planken van dik hout zaagt heeft hij nu zijn Kladboek uitgegeven (De Arbeiderspers, f26,50). Brouwers is op het ogenblik wel de grootste woordensmijter in het Nederlandse taalgebied. ‘De tijd is daar, dat er gescholden moet worden’, zegt hij, en hij scheldt vooral op de wangebruikers van de Nederlandse taal: Cremer, Luijters, en Dirk Ayelt Kooiman. De eerste twee zijn eigenlijk geen portuur, maar Kooiman is een serieuze schrijver van wie Souvenirs, Een romance en De schrijver droomt zeker de moeite van het lezen waard zijn al is het taalgebruik wel eens wat dik en onnauwkeurig. Brouwers vindt hem helemaal niks en om dat waar te maken trekt hij een van zijn verhalen aan flarden op de manier waarop Du Perron omsprong met Dirk Coster. Jammer voor Brouwers dat hij Du Perrons peil van geest en humor niet haalt. Jammer ook dat wat hij aanziet voor stilistische ontsporingen vaak doodgewoon Nederlands blijkt te zijn. Ook Aad Nuis, die Brouwers welwillend tegemoet komt, moet constateren dat de helft van de bommen die op Kooimans werk neerkomen blindgangers zijn. Nog jammerder is het dat Brouwers' eigen en alom bejubelde roman Zonsopgangen boven zee geteisterd wordt door een loodzwaar en vaak onprecies taalgebruik.
En dan Hermans, de professionele brombeer van de Nederlandse literatuur. Dat hij schelden kan, wisten we al sinds Mandarijnen op zwavelzuur. Dat hij vaak gelijk heeft, is ook niet onbekend. Zijn nieuwe verzameling stukken, Houten leeuwen en leeuwen van goud (De Bezige Bij, f32,50), is net als de vorige verzameling (Boze brieven van Bijkaart) een mengsel van gezond verstand en uit de hand gelopen pesterigheid. Het gezonde verstand laat zich gelden in zijn weerzin tegen de pseudo-filosofie van Paul Feyerabend, tegen het gemorrel aan de spelling, tegen het crypto-sociologisch gemodder van veel moderne wetenschappers, maar ook in zijn pleidooi voor het werk van Van Oudshoorn en zijn opmerkingen over het opstel op school. Bijzonder onredelijk en onbillijk is hij tegenover Buddingh' en Peereboom die zich met hun dagboeken de woede van de leeuw uit Parijs op de hals gehaald hebben. Hermans is zo verblind door zijn afkeer dat hij Peereboom, een van de beste stilisten in Nederland, taalfoutén aanwrijft die geen zinnig mens als fout ervaart. Maarten 't Hart noemde Houten Leeuwen in Vrij Nederland een prachtige bundel, maar hij vond ook dat Hermans beet met een kunstgebit en hij vroeg zich af hoe lang die stukken het zullen uithouden. Aad Nuis tapte in de Haagse Post uit een ander vaatje. Hij zou over het boek van Hermans alleen kunnen schrijven als hij een huid had als een olifant, zei hij. Hij deed het dus maar niet en beperkte zich tot een verdediging van zichzelf en Renate Rubinstein in de kwestie-Weinreb. Hermans kan er maar niet genoeg van krijgen dat hij Weinreb meteen door heeft gehad en dat Nuis en Rubinstein zich grondig vergist hebben, hun vergissing niet wilden toegeven en dat Renate Rubinstein zich zo vergaloppeerd heeft dat ze een onwaarheid opschreef en suggereerde dat de
| |
| |
onschuldige mevrouw Turksma gelogen had. De hele Weinrebaffaire is nog steeds een onverkwikkelijke zaak, om niet te zeggen een mesthoop waar Hermans kraaiend van triomf bovenop staat. Maar hij had gelijk, dat kan niet meer ontkend worden. De getergde Nuis die door Hermans voor tuig wordt uitgemaakt, is aan het eind van zijn bespreking al zijn mildheid kwijt en kan alleen nog maar rhetorisch vragen: ‘Zeg, Hermans, ben jij gek geworden?’. Minder rhetorisch had hij kunnen vragen: ‘Zeg, Hermans, wanneer schrijf jij weer eens een roman?’.
Het bundelen van krantenartikelen is langzamerhand een rage geworden. Nederland zit op het ogenblik vol columnisten en om de haverklap zetten zij hun stukjes bij elkaar in een boek. Ik zou niet durven zeggen dat er een causaal verband bestaat tussen de veelheid van gebundelde stukjes en het ontbreken van serieuze romans, maar wel dat er zich de laatste maanden weinig opwindends op het terrein van de roman heeft afgespeeld. Behalve dan dat Bouke Jagt met zijn Pijnboomspook (Elsevier, f26,50) een sleutelroman over een makkelijk herkenbare school geschreven heeft waarmee hij meer sociale dan literaire beroering teweeg heeft gebracht. En behalve dat Ivo Michiels zijn reeks experimentele romans heeft voortgezet met Dixi(t) (De Bezige Bij, f22,50). De haakjes in de titel geven al aan dat de figuren in het boek verwisselbaar zijn en aan het slot verglijden de ik en de jij dan ook in elkaar. Michiels is er altijd op uit geweest tijd en plaats op losse schroeven te zetten, waarschijnlijk om daarmee te suggereren dat de mens naar zijn begin terugmoet om aan ‘het schrikbewind van uur en feit’ te ontkomen.
Gerard Reve heeft na zijn roman Oud en eenzaam van verleden jaar een aantal korte stukken bijeengezet in Een eigen huis (Elsevier, f17,50). Het is een merkwaardige verzameling waarvan de samenhang niet meteen duidelijk is. Een van de eerste verhalen, De laatste jaren van mijn grootvader staat erin, maar dat stond ook al in het Verzameld werk van 1956. Een vreemde familie was nieuw voor mij, maar de Vier pleidooien waren dat zeker niet, evenmin als de gedichten uit Het zingende hart. Verder staan er een paar schetsen in uit het Franse dorpsleven en een aantal grollen onder de titel Ik bak ze bruiner die nog ongeiniger zijn dan de doorsnee drollenmop. Maar wie indertijd verzuimd heeft zich de Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard aan te schaffen, een van de vele hoogtepunten uit het vroege werk van Reve, zal deze bundel toch moeten kopen ook al zal hij dan de bijzonder mooie etsen van Pannekoek missen.
De lange baan van de roman wordt op het ogenblik weinig bereden, maar des te drukker is het op de korte baan van de verzamelde stukjes. Rudy Kousbroek, Renate Rubinstein, Hans Kok, S. Montag en Gerrit Komrij hebben allemaal in de afgelopen maanden hun stukjes weer eens verzameld. Het boekje van Komrij heet Heremijntijd (De Arbeiderspers, f 14,50) en al is het best amusant, ik heb er minder langdurig om moeten lachen dan om zijn Papieren tijgers van verleden jaar. Komrij heeft zich al jaren geleden opgeworpen als de grote bestrijder van alles wat opgeblazen en pompeus is in de literatuur en de maatschappij. De manier waarop hij indertijd de poëzie van Huub Oosterhuis in elkaar geslagen heeft, zal ik niet gauw vergeten. Zo'n inspirerend doelwit had hij deze keer niet, al
| |
| |
krijgen Hugo Claus, Jan Wolkers, Anton Koolhaas en Harry Mulisch er ouderwets van langs. En niet ten onrechte, moet ik erbij zeggen.
De bundel van Renate Rubinstein, Niets te verliezen en toch bang (Meulenhoff, f 15, -) is van een heel andere orde. Toen haar man bij haar weggegaan was, heeft ze in haar wekelijkse rubriek in Vrij Nederland geprobeerd verslag te geven en rekenschap af te leggen van de gevoelens van paniek en woede en verdriet die plotseling en tegelijkertijd bezit van haar namen. Ze probeerde te begrijpen waarom het allemaal zo gelopen was en waarom ze met zulke verwarrende gevoelens reageerde. Nu die stukken verzameld zijn en van een commentaar voorzien, blijkt dat ze de overtuiging had haar man weer naar zich toe te kunnen schrijven. Dat mag schrijversromantiek zijn en een overschatting van de macht van het geschreven woord maar ik herinner me goed dat ik bij het lezen van die stukken dacht: als er iets is wat die man terugbrengt, dan is het dit. De bundeling en het commentaar hebben de stukken nog aan overtuigingskracht doen winnen en het boek is een van de meest aangrijpende verslagen van een verbroken liefdesverhouding van de laatste tijd.
Rudy Kousbroek keerde zich in zijn vierde bundel Anathema's, De waanzin aan de macht (Meulenhoff, f22,50) tegen de filistijnen die oude waarden op de vuilnisbelt willen gooien alleen omdat ze oud zijn. Hij pleit voor het behoud van het Frans op school en voor een vasthouden aan de huidige spelling van het Nederlands. Hij is geen aartsconservatief, zoals men soms zegt, maar hij wil wel conserveren wat waardevol is. Hij hamert er voortdurend op dat cultuur het resultaat is van een evolutie en dat het begrijpen van een evolutie vereist dat je de vorige stadia moet kennen. Zijn ergste vijand is de modernistische kortzichtigheid. Daarmee komt hij dichtbij Hermans te staan. Het grote verschil is dat hij niet hoont of scheldt maar weloverwogen argumenteert en daarom, zegt de optimist in mij, wel eens een grotere invloed zou kunnen hebben. Hans Kok en S. Montag (pseudoniem voor H.J. Hofland) schrijven allebei columns voor NRC Handelsblad maar daarmee houdt hun overeenkomst ook op. Kok is in zijn boekje Het zoeken naar een passende woning (Querido, f21,50) één stuk onrust. ‘Hij loopt vaak te zoeken, naar een huis (maar hij wil geen huis), naar een verloren rups, naar contact’, schreef Reinders over hem. ‘Montag slentert rustig verder, zoekt niets en vindt van alles’. Montag heeft nu zijn tweede bundel met korte stukken laten verschijnen: Een oplettende voorbijganger (De Bezige Bij, f24,50) en deze tweede bundel is even mooi als zijn Overpeinzingen van 1976. Stilistisch is Montag, met Renate Rubinstein, de meester op de korte baan. Zijn taalgebruik is van een precisie die je niet vaak tegenkomt. Bovendien is hij in het bezit van een buitengewone opmerkingsgave, en die combinatie van opmerkingsvermogen en taalbeheersing maakt dat hij zijn lezers dingen kan laten zien die ze nooit eerder gezien hadden al
waren ze er honderd keer langs gelopen.
Het leesplezier van de laatste maanden is overschaduwd door het plotseling overlijden van Louis Paul Boon op 10 mei. Hij is 67 jaar oud geworden en had enkele maanden voor zijn dood het manuscript afgeleverd van zijn laatste werk, Het Geuzenboek, dat in september bij De Arbeiderspers zal verschijnen.
(rpm)
| |
| |
| |
Werkgroep Nederlands als tweede taal.
In NEM-31, blz. 80-87 schreef ik over de ‘Werkgroep Nederlands als vreemde taal’. Dit stuk gaat over dezelfde Werkgroep, maar die heeft intussen haar naam veranderd. Ze houdt zich immers bezig met de problematiek van onderwijs en onderzoek van het Nederlands zoals dat geleerd wordt aan en door anderstaligen in Nederland, die dus Nederlands leren als tweede taal, als de vreemde taal naast hun moedertaal. De docenten extra muros onderwijzen Nederlands als een vreemde taal, in een anderstalige omgeving. Accentueert de naamsverandering van de Werkgroep dus het verschil tussen haar invalshoek en die van de meeste lezers van NEM, het lijkt me toch goed ook in de toekomst zo nu en dan iets over de activiteiten van deze groep te vertellen.
Deze keer dient allereerst vermeld te worden dat de nota die in het vorige bericht werd aangekondigd, inmiddels is verschenen. De nota heet Onderzoek en onderwijs van het Nederlands als tweede taal in Nederland, is geredigeerd door H.M. van Egmond-Van Helten, J.H. Hulstijn en J.M. Janssen-Van Dieten, telt 37 bladzijden en is in december 1978 uitgebracht namens de Werkgroep, die zoals bekend een onderdeel vormt van de Nederlandse vereniging voor toegepaste taalwetenschap (ANéLA). Als doel van de nota wordt op blz. 2 genoemd: ‘laten zien hoe een aantal leden van een vereniging voor toegepaste taalwetenschap die direct of indirect betrokken zijn bij het onderwijs aan anderstaligen tegen de problemen rond onderwijs en onderzoek met betrekking tot het Nederlands als T2 aankijken, met name hoe zij de algemene roep om meer onderzoek nader trachten te preciseren.’. De nota richt zich allereerst tot onderzoekers en beleidsbepalers.
In het eerste hoofdstuk wordt een ‘overzicht van groepen anderstaligen’ gegeven, waarbij onderscheid gemaakt wordt naar leeftijd, mate van alfabetisering, opleiding in het eigen land en in Nederland enz. Al de verschillende groepen die onderscheiden kunnen worden, hebben hun eigen behoeften t.a.v. het Nederlandse-taalonderwijs. Daarna volgt een ‘overzicht van wat er gedaan wordt’, waarin ‘onderwijs-leermateriaal’, ‘onderwijsgericht onderzoek’ en ‘fundamenteel onderzoek’ behandeld worden. Na een kort hoofdstuk over ‘scholing van leerkrachten’ worden in de hoofdstukken 4 en 5 aanbevelingen gedaan voor onderwijsgericht en fundamenteel onderzoek. Acht bladzijden literatuuropgaven vormen het besluit.
Van de nota zijn 700 exemplaren verspreid. In september 1979 zijn 50 nieuwe exemplaren aangemaakt, waarvan er nog wel enkele over zullen zijn als deze regels in druk verschijnen. Belangstellenden kunnen de nota bestellen door f5, - over te maken op giro 286 87 00 van de Penningmeester ANéLA, Pijnacker (Nederland). Leden van de ANéLA krijgen de nota op verzoek gratis toegestuurd.
Behalve de in NEM-31, blz. 85 vermelde werkmiddag en enkele bijeenkomsten ter voorbereiding van de nota, heeft de Werkgroep in het afgelopen jaar (1978-'79) twee werkmiddagen gehouden waarop gesproken en gediscussieerd werd over de praktijk van het onderwijs aan anderstaligen (nader gespecificeerd: volwassenen met een middelbare schoolopleiding). Een veertigtal docenten van allerlei instellingen in heel Nederland, en enkele andere belangstellenden, namen aan deze middagen deel.
| |
| |
Op de eerste werkmiddag (7 maart) hielden zes van de aanwezige docenten een korte inleiding over de door hen gebruikte cursussen: vijf over Levend Nederlands en één over de cursus ‘De Vries’ (uitgegeven door het Nederlands Centrum voor buitenlanders). Na iedere inleiding was er discussie. De meningen bleken nogal uiteen te lopen, ook in die zin dat wat de één een zwak punt van een cursus vond, door een ander juist werd gewaardeerd en omgekeerd. Na een pauze was er nog een algemene discussie over twee onderwerpen: de rol van structuur-spreekoefeningen in het leerproces en de sociale beeldvorming van de leergang. Over het eerste thema werd nogal genuanceerd gedacht, maar wat het tweede betreft was de algemene opinie dat de cursus ‘De Vries’ en in iets mindere mate Levend Nederlands ‘een steriel en een zeer stereotiep beeld van de Nederlandse samenleving bieden’, om het verslag te citeren, al betreurde de een dit meer dan de ander.
De tweede werkmiddag (16 mei) werd besteed aan discussies in drie groepen over vier mogelijke thema's, waarover van tevoren stellingen (in aantal variërend van 9 tot 14) waren geformuleerd. De thema's waren: I. Technieken om lesnemers te brengen tot zinvolle communicatie; II. Structuuroefeningen; III. Vocabulairverwerving; IV. De rol van visueel (niet textueel) materiaal. Zoals te verwachten was kwamen niet alle vier onderwerpen in alle drie groepen aan bod. De eerste groep besprak de thema's III en IV, de tweede alleen I, de derde I en III. Ook niet alle stellingen passeerden de revue, maar alles bij elkaar werd er uiteraard wel heel wat afgepraat.
Van beide werkmiddagen zijn verslagen gemaakt. Aan dat van de eerste hebben Jan Hulstijn en Marijke Schellart-Huizinga, wetenschappelijke medewerkers en docenten aan de afdeling Toegepaste Taalwetenschap van de Vrije Universiteit te Amsterdam, nog wat punten toegevoegd die vooral betrekking hebben op Levend Nederlands, ‘om bepaalde misverstanden uit de weg te ruimen en sommige dingen te verklaren door meer informatie te geven over de ontstaansgeschiedenis van de cursus LN’. Het zou veel te veel plaatsruimte vergen en voor vele lezers van NEM waarschijnlijk ook niet interessant genoeg zijn deze verslagen (die tezamen 13 bladzijden omvatten) hier in extenso af te drukken en een korte samenvatting geven van zulke uitvoerige discussies is ondoenlijk. Van de andere kant kan ik me voorstellen dat sommige docenten extra muros, bv. zij die Levend Nederlands gebruiken, toch wel eens willen weten wat hun collega's in Nederland allemaal te vertellen hadden. Voor dergelijke belangstellenden ben ik graag bereid fotokopieën van deze verslagen te maken.
(jdr)
|
|