| |
Mengelwerk
Nederlands van buitenlanders. Op 30 juni 1978 promoveerde de heer A.A.J.G. (Guus) Extra aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen tot doctor in de letteren. De bezoekers van het Vijfde Colloquium (Noordwijkerhout, 1973) zullen zich Guus Extra waarschijnlijk wel herinneren als een van de sprekers. Hij hield daar een inleiding over het onderwijs in het Nederlands als vreemde taal in Nederland. Extra is wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Toegepaste Taalkunde èn het Instituut Nederlands in Nijmegen. Het onderwijs aan anderstaligen is zijn praktisch werkterrein èn object van wetenschappelijk onderzoek.
Zijn proefschrift heet dan ook Nederlands van buitenlanders; psycholinguïstische aspekten van vreemde-taalverwerving. Het bestaat uit twee delen: I. ‘Vreemde-taalverwerving in een geïndividualiseerde onderwijssituatie; een beschrijving van leergedragskenmerken bij het verwerken van struktuuroefeningen’ en II. ‘De ontwikkeling van morfologische vaardigheden; een vergelijking van leergedragskenmerken bij eerste- en tweede-taalverwerving’. Deze beide delen zijn zozeer zelfstandig, dat er bij allebei apart een bibliografie en bijlagen opgenomen konden worden. Dit is gebeurd in verband met de verschijning van deel II als afzonderlijke handelseditie in juli 1978 bij uitgeverij Coutinho in Muiderberg, onder de titel: Eerste- en tweede-taalverwerving; de ontwikkeling van morfologische vaardigheden.
De promotores waren prof. dr. A. Kraak en prof. dr. W.J.M. Levelt, als co-referent trad dr. T.J.M. van Els op.
Dit proefschrift is het eerste dat gewijd wordt aan het leren van Nederlands als vreemde taal. Het lijkt me daarom voor de lezers van NEM nuttig hiervan kennis te nemen, al verkeert de kern van deze lezerskring - de docenten in de neerlandistiek aan universiteiten buiten Nederland en België - in een andere situatie dan die waarvan dr. Extra uitgaat: zij onderwijzen een vreemde taal buiten het land waar die taal voertaal is, terwijl het onderzoek van Extra zich richt op het leren van een vreemde taal in het land waar die taal voertaal is. Men maakt tegenwoordig in dit verband wel
| |
| |
onderscheid tussen ‘Nederlands (of een andere taal) als vreemde taal’ (de situatie extra muros) en ‘Nederlands als tweede taal’ (de situatie in het Nederlandse taalgebied), al worden deze termen - en vooral de Engelse equivalenten ‘foreign-language-learning’ en ‘second-language-learning’ - in de literatuur niet consequent gebruikt. In ieder geval heeft de werkgroep van de Nederlandse vereniging voor Toegepaste Taalwetenschap (ANÉLA) waarover ik in NEM-31, blz. 80-87, schreef, zich onlangs herdoopt tot ‘Werkgroep Nederlands als tweede taal’.
Het eerste deel van Extra's studie gaat dus over structuuroefeningen. Onderzocht is het leergedrag van volwassen buitenlanders, die in het talenpracticum van het Instituut voor Toegepaste Taalkunde (ITT) in Nijmegen Nederlands leerden aan de hand van een in en buiten Nederland veel gebruikt programma voor geïndividualiseerd T2 (tweede taal)-leren, nl. Pescher-ter Meer & A. Fontein, Kursus Nederlandse taal, bestaande uit tekstboek, spreekoefeningenboek, hulpboek met grammatika en audio-banden (hulpboeken in het Engels, Frans, Duits, Indonesisch, Spaans, Turks en Arabisch); uitg. Nederlands Centrum voor Buitenlanders, Utrecht z.j.
In die cursus komen de gebruikelijke structuuroefeningen voor van het type ‘stimulus-respons’. De aangeboden zin Ik drink koffie moet de cursist bijvoorbeeld veranderen in Jij drinkt koffie; van Hij leert Nederlands moet een vraag gemaakt worden: Leert ie Nederlands? of hij moet een vraag beantwoorden met verandering van de constructie van de voorgelegde zin (Moeder naait. Wat doet Moeder? antwoord: Moeder zit te naaien). Dit geschiedt in vier fasen: 1. de te veranderen zin wordt op de band aangeboden; 2. de cursist verandert de zin op de aangegeven manier (veranderingstaak); 3. de correct veranderde zin wordt op de band aangeboden; 4. de cursist herhaalt deze (imitatietaak). Beide taken kan de cursist goed, verkeerd of helemaal niet uitvoeren. In de beide laatste gevallen spreekt Extra van ‘schending’.
Nu zijn er natuurlijk allerlei verkeerde taakuitvoeringen mogelijk: de cursist kan de aangeboden zin van fase 1 alleen maar herhalen, zonder de verandering aan te brengen; hij kan de zin onvolledig reproduceren (met of zonder verandering); hij kan een primaire fout maken (tegen de taakstelling van de oefening: bv. de hierboven vermelde zin Ik drink koffie wordt niet veranderd in Jij drinkt koffie, maar in Hij drinkt koffie); hij kan een secundaire fout maken (bv. Ik drink koffie wordt Jij drinken koffie) of een combinatie van fouten (Hij dronken koffie). Bovendien maakt het verschil, of taak 2 dan wel taak 4 verkeerd wordt uitgevoerd. Daarom onderscheidt de auteur geringe, ernstige en zeer ernstige schendingen, waarbij fouten tegen uitspraak, klemtoon of zinsintonatie buiten beschouwing werden gelaten.
Een geringe schending is bv.: taak 2 wordt correct uitgevoerd, maar taak 4 wordt niet verricht. De cursist heeft kennelijk gedacht: ik heb het juiste antwoord gegeven, dat hoef ik niet nog eens te doen. Dat is een redelijk standpunt, maar het is niet ‘volgens het boekje’, vandaar: geringe schending. Een voorbeeld van een ernstige schending is het niet of verkeerd uitvoeren van de veranderingstaak, gevolgd door een correcte uitvoering van de imitatietaak: de cursist beheerst het item blijkbaar niet, maar hij is in staat en bereid het correcte antwoord na te zeggen. Zeer ernstige schen- | |
| |
dingen zijn het niet of verkeerd uitvoeren van beide taken, het twee keer herhalen zonder veranderen van de eerste aangeboden zin en dergelijke vreselijke dingen. In meer dan de helft (51,4%) van de geobserveerde gevallen was er sprake van schending in een of andere vorm: er waren 10,2% geringe, 18,6% ernstige en 22,6% zeer ernstige schendingen.
Behalve de ernst van de schendingen is natuurlijk ook de aard van de gemaakte fouten en de frequentie van de verschillende soorten fouten interessant, dus de beantwoording van vragen als: hoe dikwijls worden er fouten gemaakt tegen omzetting in de vragende vorm, tegen verandering van onderwerp en persoonsvorm enz.? Ook dit heeft Extra onderzocht. Verder heeft hij een attitude-onderzoek gehouden, door middel van vragen aan de cursisten over de gevolgde leermethode, hij heeft de leergedragskenmerken en de attitudekenmerken vergeleken en ten slotte heeft hij op grond van zijn bevindingen voorstellen tot verbetering van de methodiek gedaan. Het is onmogelijk in het korte bestek van deze bespreking daarop allemaal nader in te gaan.
In het tweede deel van zijn proefschrift heeft de auteur de ontwikkeling van morfologische vaardigheden bij het leren van het Nederlands onderzocht, waarbij zoals de ondertitel aangeeft een vergelijking gemaakt is tusseen het leren van Nederlands als eerste taal (door Nijmeegse kleuters) en als tweede taal (door leerlingen van de ‘internationale schakelklassen’ (zie NEM-31, blz. 83) van een Technische School in Nijmegen, afkomstig uit Turkije, Marokko, Joegoslavië, China, Polen, Italië en Columbia).
Onderzocht is de ontwikkeling van de taalvaardigheid op de volgende punten (die ik overigens niet allemaal morfologisch zou noemen, maar dat is van weinig belang): 1. ‘De lidwoordspecificatie bij zelfstandige naamwoorden en daarmee samenhangende adjektiefvorming en pronominale specificatie binnen nominale konstituenten’, 2. ‘De meervouds- en diminutiefvorming bij zelfstandige naamwoorden’, 3. ‘De vervoeging van werkwoorden’.
Daartoe zijn toetsen ontworpen, die aan de proefpersonen werden voorgelegd. Er werden plaatjes getoond waar wat bij gezegd werd, uitmondend in een vraag of een zinnetje dat aangevuld moest worden. Het antwoord moest dan de gewenste vorm bevatten. Zo werd bij een plaatje van een doos waarop een brief lag, gezegd: ‘Dit is een doos. Waar is de brief?’ Het antwoord moest natuurlijk zijn: ‘M'n brief ligt op de doos’ (lidwoordspecificatie). Bij een plaatje van een grote en een kleine boom werd gezegd: ‘Dit is een grote boom. Dat is ook een boom. Maar dat is een heel klein...’ (diminutiefvorming). Voor de voltooid-deelwoordsvorm ging het bij een plaatje van een spelend kind zo: ‘Jeroen is met de schep aan het spelen. Wat heeft hij gedaan? Hij heeft...’.
De onderzoeker was uiteraard geïnteresseerd in de ‘beheersingsvolgorde’: welke morfologische kenmerken kennen de kinderen goed, welke minder goed enz.? op zichzelf beschouwd, èn op overeenkomsten en verschillen daarin tussen de Nederlandse en de buitenlandse kinderen. Wat het laatste betreft: de overeenkomst valt meer op dan het verschil. Zoals Extra het zelf zegt: ‘Ondanks de gekonstateerde variatie tussen (de afzonderlijke ppn in) beide proefgroepen, brengen zowel de korrektskores als de afwijkingen van de norm vele volgordekenmerken aan het licht die bij (nagenoeg)
| |
| |
alle ppn optreden’ (blz. 281). Dit is natuurlijk een bijzonder interessant resultaat. Een Nederlands kind dat zijn eigen moedertaal leert, en nog geen andere taal kent, verkeert uiteraard in een heel andere situatie, dan een Turks kind, dat al een moedertaal heeft, die bovendien heel sterk van het Nederlands afwijkt, juist ook op de onderzochte punten. Men zou dus verwachten dat het ene kind heel andere dingen moeilijk vindt dan het andere, en dus bij een test als deze de resultaten tussen beide groepen fundamenteel verschillend zijn. Maar dat blijkt niet het geval.
Juist voor docenten Nederlands als vreemde of tweede taal is het natuurlijk ook heel belangwekkend te weten hoe de beheersingsvolgorde van de jeugdige proefpersonen was, dus tegen welke morfologische kenmerken ze veel of weinig fouten maakten, dus wat moeilijk en wat makkelijk geacht kan worden in de morfologie van het Nederlands. Om de nieuwsgierigen te gerieven geef ik hier de volgorde van de Nijmeegse kleuters, die mooi regelmatig verloopt (die van de buitenlandse kinderen wijkt daar zoals gezegd van af, maar niet in opvallende mate).
Van ‘moeilijk’ naar ‘makkelijk’ is die volgorde: 1. diminutiefvorming met lexeem-modificatie (blad-blaadje) -2. voltooid-deelwoordvorming sterke werkwoorden (schrijven-geschreven) -3. meervoudsvorming met lexeem-modificatie (blad-blad(er)en) -4. voltooid-deelwoordsvorming onregelmatige werkwoorden (denken-gedacht) -5. pronominale specificatie -6. lidwoordspecificatie -7. adjectiefvorming (een kleine jongen-een klein meisje) -8. meervoudsvorming zonder lexeemmodificatie (stoel-stoelen) -9. diminutiefvorming zonder lexeemmodificatie (stoel-stoeltje) -10. voltooid-deelwoordsvorming zwakke werkwoorden.
Het grote belang van dit proefschrift lijkt me dat hiermee voor het eerst een uitvoerige experimentele studie over taalverwerving verschijnt die gaat over het leren van de Nederlandse taal. Dat is niet alleen van belang voor neerlandici. Zoals Extra zelf zegt: ‘De theorievorming op het gebied van het eerste-taalverwervingsonderzoek wordt sterk beïnvloed door Engels lerende kinderen. (...) In ons onderzoek hebben we onder meer aandacht besteed aan een aantal morfeenkenmerken die zich in het Engels niet of nauwelijks manifesteren. Vergeleken met het Engels biedt het Nederlands in deze opzichten taalspecifieke leertaken voor zowel T1- als T2-leerders. We hopen door ons onderzoek allereerst een cross-linguïstische bijdrage geleverd te hebben aan de verbreding van het sterk Angelsaksisch georiënteerde taalverwervingsonderzoek’ (blz. 280).
Ten slotte zijn er bij dit proefschrift, zoals gebruikelijk in Nederland, ook stellingen gevoegd. Ik zal er één van overnemen, - toevallig de kortste - omdat die in verband staat met een programmaonderdeel van ons a.s. colloquium: ‘Ten onrechte wordt nog steeds de indruk gewekt dat er een “talenpraktikummethode” bestaat of zelfs dat een talenpraktikum een methode is’ - Vgl. Dik & Kooij, Beginselen van de Algemene Taalwetenschap, Utrecht/Antwerpen 19754: 41'. Het forumgesprek over het gebruik van het talenpracticum (zie NEM-31, blz. 52) belooft dus een interessante discussie te worden.
(jdr)
| |
| |
Wetenschap en Taal. ‘De linguistiek heeft zich de laatste jaren ontwikkeld tot een wetenschap met vele specialiteiten en toepassingsgebieden, terwijl zij ook gebruik maakt van andere vakken met een eigen zelfstandigheid. Bernard T. Tervoort heeft in dit boek een aantal beknopte beschrijvingen rond het verschijnsel taal bijeengebracht. Doel van deze bundeling is iedereen die in taal geïnteresseerd is te laten kennismaken met een soms wat verwarrend aandoende hoeveelheid vakken, zodat hij zich daarin kan oriënteren.
Specialisten vatten hier voor een breed publiek de huidige stand van zaken samen in een voor de niet-vakman begrijpelijke vorm’.
Aldus de tekst op de achterkant van: Bernard T. Tervoort (red.), Wetenschap & Taal; het verschijnsel taal van verschillende zijden benaderd. Dick Coutinho, Muiderberg, 1977.
Boeken als dit bestaan natuurlijk ook in andere talen, en de docenten Nederlands extra muros zullen dus ook in de landen waar ze werkzaam zijn, wel dergelijke bundels onder ogen krijgen. Het leek me echter toch de moeite waard de aandacht van de NEM-lezers op deze bundel te vestigen, omdat het hier gaat om bijdragen van Nederlandse taalkundigen en andere wetenschapsbeoefenaren, die uiteraard ook en soms vooral de Nederlandse situatie in de verschillende disciplines beschrijven, Nederlandse auteurs en publikaties noemen, met Nederlandse voorbeelden werken, enz., al wordt de internationale vakbeoefening zeker niet vergeten.
Om een beeld te geven van wat deze bundel te bieden heeft, is wel het meest eenvoudige en doeltreffende middel het overnemen van de inhoudsopgave. Na een voorwoord van de redacteur volgen:
‘1. | Professor dr. Gabriël Nuchelmans, Wat is taalfilosofie? |
2. | Professor dr. A.H. Kuipers, Wat is descriptieve linguistiek? |
3. | Dr. H. Brandt Corstius, Wat is algebraïsche taalkunde? |
4. | Ir. S.P.J. Landsbergen, Wat is computer-linguistiek? |
5. | Drs. T. Luyten, Het toetsen van taalvaardigheid. |
6. | Dr. Gerard Kempen, Wat is psycholinguistiek? |
7. | Professor dr. Ton van der Geest, De studie van de kindertaal. |
8. | Dr. J.A.M. Carpay, De studie der vreemde-taalverwerving: leerpsychologisch. |
9. | Dr. T.J.M. van Els, De studie der vreemde-taalverwerving: taalonderwijskundig. |
10. | James S Holmes M.A., Wat is vertaalwetenschap? |
11. | Professor dr. Albert F. Verdoodt, De studie der tweetaligheid. |
12. | Professor dr. J. Goossens, Wat is dialectologie? |
13. | Drs. Th.L.M. Walraven, Wat is sociolinguistiek? |
14. | Professor dr. S.C. Dik, Wat is pragmatiek? |
15. | Professor dr. Bernard T. Tervoort, Wat is taalpathologie? |
Het is dus een brede scala taalkundige subdisciplines en met de taalkunde verwante vakken, waarbij de nadruk ligt op moderne ontwikkelingen (hoofdstukken als ‘Wat is historische taalkunde?’ en ‘Wat is lexicografie?’ ontbreken) en - zou ik geneigd zijn te zeggen - op de toegepaste taalwetenschap (twee hoofdstukken over vreemde-taalverwerving en ook nog
| |
| |
een over het toetsen van taalvaardigheid). Dit is geenszins bedoeld als een verwijt; het is uiteraard onmogelijk om in een handzaam boekje de héle taalkunde te beschrijven. Bovendien verneem ik dat er een vervolgbundel op stapel staat en dat er in een verdere toekomst misschien nog meer vervolgdelen zullen komen.
Wel vind ik dat dit boek er geen aanspraak op kan maken dat het ‘in een voor een niet-vakman begrijpelijke vorm’ geschreven zou zijn. Dat staat in meer populariserende boeken over taalkunde die de laatste jaren verschenen zijn, maar het klopt niet altijd, zoals al vaker in recensies opgemerkt is. In deze bundel heb ik nogal wat moeite gehad met de bijdrage van Nuchelmans over taalfilosofie en vooral met die van Brandt Corstius over algebraïsche taalkunde en van Landsbergen over computer-linguistiek. Nu weet ik wel dat ik mezelf niet als maatstaf moet nemen: ik ben een uitgesproken ‘alfa’ met een duidelijk gebrek aan begaafdheid voor de exacte vakken en heb het dus wel vaker moeilijk als het om moderne taalkunde gaat. Maar als ik, die toch Nederlands gestudeerd heb, de auteurs van deze bundel die voor een groter publiek bedoeld is, al niet altijd kan volgen, vraag is me wel af hoe het ‘kleuterleidsters, (...) logopedisten, (...) maatschappelijke werkers’ - om een paar categorieën te vermelden die de redacteur in zijn voorwoord noemt - zal vergaan.
Maar ik wil de lezers van NEM dit boek niet tegenmaken en daarom zal ik gauw wat positieve dingen zeggen. Het uiterst korte hoofdstukje (elf bladzijden, waarvan er nog zeker één wordt ingenomen door illustrerende tekeningen) van Kuipers over descriptieve linguistiek is bijzonder helder en leesbaar geschreven. De voornaamste grondbegrippen van deze tak van wetenschap worden beknopt maar duidelijk uiteengezet - geen geringe prestatie - en geïllustreerd met voorbeelden, waaronder heel aardige en interessante uit enkele Canadese Indianentalen.
De stukken van Kempen over psycholinguistiek en Van der Geest over kindertaalstudie beschrijven vooral de meest recente ontwikkelingen in deze disciplines, en verwijzen dan ook naar wat we wel de belangrijkste gebeurtenis in de moderne taalkunde mogen noemen: de opkomst van de transformationeel-generatieve grammatica. Maar terwijl Van der Geest veel aandacht besteedt aan auteurs als Chomsky, schrijft Kempen in de slotopmerking van zijn bijdrage: ‘De taalpsychologische literatuur bevat talloze onderzoekingen die zijn geïnspireerd op de strukturalistische taalkunde, met name de transformationeel-generatieve grammatica. In deze schets van de psycholinguistiek heb ik daar nauwelijks naar verwezen. Minstens twee redenen heb ik hiervoor. Ten eerste, de transformationeel-generatieve grammatica is als psychologisch procesmodel weinig bruikbaar gebleken, althans minder dan men oorspronkelijk verwachtte. Ten tweede, de taalkunde heeft aan conceptuele faktoren in het taalgebruik niet zoveel aandacht geschonken als nu taalpsychologisch wenselijk blijkt’. Maar hij spreekt hierna wel de hoop uit dat de interactie tussen taalkunde en psychologie zal doorgaan.
Is er dus in de verhouding tussen de psycholinguistiek en de meer theoretische en/of descriptieve taalkunde momenteel misschien een zekere verkoeling te constateren, voor de sociolinguïstiek geldt dit voorzover ik zie niet. ‘Sociolinguïstiek’ is trouwens ‘in’ en ze heeft vele vertakkingen, of
| |
| |
moet ik zeggen: verschijningsvormen? In ieder geval hebben in deze bundel niet alleen het stuk van Walraven ‘Wat is sociolinguïstiek?’ maar ook de bijdrage van Verdoodt over tweetaligheid, die van Goossens over dialectologie en die van Dik over pragmatiek in grotere of geringere mate te maken met de sociale aspecten van taal en taalgebruik. Men zal het mij, gezien de taalkundige subdiscipline waarin ik mijn dagelijks brood verdien, ten goede houden dat ik vooral de bijdrage van Goossens met bijzondere belangstelling gelezen heb. Het is geen gemakkelijk stuk, maar het is bij nadere bestudering wel heel verhelderend ten aanzien van de verschillende aspecten van object en methodiek van de dialectologie.
Omdat ik hierboven nogal uitvoerig geweest ben over het proefschrift van dr. Guus Extra, ga ik op de stukken van Wetenschap & Taal die over vreemde-taalverwerving en het toetsen van taalvaardigheid handelen, maar niet in, en beperk ik me tot een enkele opmerking over de twee nog niet genoemde bijdragen: die van Holmes over vertaalwetenschap en die van Tervoort, de redacteur van de bundel, over taalpathologie.
In de eerste wordt uiteengezet hoe het vertalen, de bestudering ervan en de theoretische bezinning erop op weg zijn een wetenschap te worden. Kwesties als benamingen, communicatiekanalen, omvang en opbouw van het vakgebied en diverse (soorten van) vertaaltheorieën komen aan bod.
Tervoort geeft als ‘voorlopig antwoord’ op de vraag ‘wat is taalpathologie?’: ‘het onderdeel van de taalwetenschap dat afwijkend gedrag bestudeert’ (blz. 222) en behandelt dan de afwijkingen in het taalgedrag die bestudeerd worden en de manier waarop dat gebeurt. Het stuk lijkt me juist daarom zo interessant omdat de gemiddelde taalkundige of in taalkunde belangstellende zo weinig van deze gespecialiseerde subdiscipline afweet. (jdr)
Vrouwentaal en mannenpraat. Hierboven, in het stuk over het proefschrift van dr. Guus Extra, Nederlands van buitenlanders, heb ik een aantal malen geschreven de cursist, en naar dat woord verwezen met hij of zijn. Maar onder die cursisten waren natuurlijk ook vrouwen. Toch zijn die uitsluitend masculiene aanduidingen u waarschijnlijk niet opgevallen. Als ik telkens geschreven had: de cursist(e), hij/zij, zijn/haar, had u dat misschien overdreven gevonden; had ik voortdurend alléén de cursiste, zij en haar geschreven, dan had u zich zeker ogenblikkelijk afgevraagd: studeren daar in Nijmegen alleen buitenlandse vroúwen Nederlands? Als dit alles op u van toepassing is, moet u zeker het boek lezen waarover ik het nu wil hebben, want dan kunt u er veel van leren. Maar als mijn masculiene taalgebruik u wél is opgevallen en u er zich misschien zelfs aan geërgerd hebt, moet u het zeker óók lezen, want u zult er warme gevoelens van instemming bij krijgen.
Het boek dat ik bedoel is: Dédé Brouwer, Marinel Gerritsen, Dorian de Haan, Annette van der Post, m.m.v. Eveline de Jong, Vrouwentaal en mannenpraat; Verschillen in taalgebruik en taalgedrag in relatie tot de maatschappelijke rolverdeling. Van Gennep, Amsterdam, 1978.
De goedgevonden titel kan op twee manieren opgevat worden. Van Dale kent mannentaal als ‘krachtige, flinke taal’ en vrouwenpraat als ‘gesnap
| |
| |
van vrouwen’. De schrijfsters hebben de rollen nu eens omgedraaid. Maar je kunt het ook anders zien: in dit boek wordt vrouwentaal, dus de taal van vrouwen bestudeerd; de mannen die daar tot nog toe over geschreven hebben (want de taalkunde werd als iedere wetenschap tot voor kort vrijwel alleen door mannen beoefend), zijn niet veel verder gekomen dan mannen(klets)praat.
Want het boek is toch allereerst een produkt van wetenschappelijk onderzoek, al zal het zeker gaan functioneren in ‘de tweede emancipatiegolf’, zoals de feministische beweging van onze dagen wel wordt genoemd. De ‘hoofdauteurs’ hebben alle vier Nederlands en Algemene Taalwetenschap gestudeerd, de ‘medewerkster’ Vertaalkunde. De bibliografie van tien bladzijden liegt er niet om. En alles wat erin staat is gebaseerd op feiten, geput uit literatuuronderzoek en/of eigen onderzoeksprojecten. Dit in tegenstelling tot veel wat over de taal van vrouwen beweerd is, óók in recent werk, óók door andere vrouwen.
Evenals de hierboven besproken bundel Wetenschap & Taal wordt ook dit boek geacht begrijpelijk te zijn ‘voor wie niet over uitgebreide taalkundige kennis beschikt’, zoals de tekst achterop vermeldt. Maar deze keer klopt het wél; ik vind althans dat dit boek heel helder en eenvoudig geschreven is. Het leest als - een meisjesboek. Als ik daaruit de conclusie zou willen trekken, dat het dus tijd wordt dat het schrijven over wetenschappelijke onderwerpen voortaan maar aan vrouwen overgelaten moet worden, zou ik me aan omgekeerde discriminatie schuldig maken, en deze gedachte verdrijf ik dus onmiddellijk.
Het boek bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste schrijft Annette van der Post over ‘Taalgebruik van vrouwen en mannen in nietwesterse gemeenschappen’. Daar is soms ‘heel duidelijk verschil tussen de taal van vrouwen en die van mannen. Daar blijkt dat vrouwen en mannen elkaars uitdrukkingen soms niet begrijpen. Daar mogen vrouwen de taal van mannen soms persé niet gebruiken of is het mannen verboden de vrouwentaal te spreken’ (blz. 12).
Er worden heel interessante voorbeelden gegeven. Meer dan eens gebruiken vrouwen andere verwantschapsnamen dan mannen. Maar het kan ook gaan om andere voornaamwoorden, andere woordvormen en uitspraakverschillen. In het Chiquito (een Boliviaanse Indianentaal) zijn de woorden die mannen en vrouwen gebruiken voor ‘mijn vader’ volkomen verschillend (blz. 19-20). In het Thais is ‘ik’ voor vrouwen en mannen een heel ander woord (blz. 21). In het Yana (een Indianentaal in Noord-Californië) bestaan een taal van mannen tot mannen en een taal van mannen tot vrouwen en vrouwen tot mannen en vrouwen, dus eigenlijk een ‘mannentaal’ en een ‘gewone taal’. In de mannentaal zijn de woordvormen langer (blz. 27).
Heel dikwijls zijn deze taalverschijnselen niet gesignaleerd door taalkundigen, maar door antropologen, zendelingen enz. En meestal door mannen, die waarschijnlijk niet zo makkelijk contact kregen met de vrouwen van de betrokken gemeenschap. Er zijn dan ook wel allerlei feiten opgemerkt, maar ze zijn niet systematisch onderzocht, laat staan dat de maatschappelijke achtergronden beschreven zijn. Annette van der Post concludeert dan ook dat het moeilijk is ‘uitspraken te doen over vrouwentaal van dé vrouw
| |
| |
in het algemeen. (...) Het komt er op neer dat we van elke gemeenschap met sekse-verschillen in taal apart zullen moeten vaststellen of er een relatie bestaat tussen de taalverschillen en de maatschappelijke verschillen en hoe die relatie ligt. Kortom, we staan nog maar aan het begin’ (blz. 39).
Marinel Gerritsen behandelt in hoofdstuk 2 ‘Het dialect van vrouwen, nu eens ouderwets dan weer modern’. De problematiek van de mannen- en vrouwentaal in de dialectologie vertoont overeenkomst met die in de studie van de ‘exotische’ talen waarover in hoofdstuk 1 gesproken is, want ‘Net als antropologen hebben de mensen die dialekten bestuderen, dialektologen, bij toeval verschillen in taalgebruik tussen mannen en vrouwen ontdekt. Het onderzoek van dialektologen richtte zich wel op taal, namelijk op de bestudering en beschrijving van één of meer dialekten van een taal, maar nooit speciaal op sekseverschillen in de taal’ (blz. 40).
Dialectologen zijn vooral op verschillen tussen de taal van mannen en vrouwen gestuit doordat ze bij hun onderzoek moesten werken met zegslieden, die hun informatie gaven over de te onderzoeken dialecten. Hun ervaringen daarbij schijnen nogal verschillend geweest te zijn. J.H.A. Elemans schrijft in zijn proefschrift over het dialect van Huisseling (1958): ‘Bepaald moeizaam vorderde het werk slechts wanneer oude boerinnen de informanten waren. Zij misten bijna zonder uitzondering het beeldscherpe geheugen van de mannen. Hun verhalen bleven verward, ze gaven niet spontaan inzicht en overzicht. Veel van de oude boerinnendracht is ons door mannen verteld’ (blz. 47). De Vlaamse dialectoloog Willem Pée daarentegen vertelt n.a.v. zijn opnemingen voor de Reeks Nederlandse Dialectatlassen: ‘Het heeft mij ten andere vaak getroffen dat de volksvrouw doorgaans vlugger van begrip is dan de man: ze snapte onmiddellijk waarover het ging, zette de zinnetjes om in haar dialect - niet slaafs, maar hier en daar met de noodige wijziging - in een vlug tempo, zonder aarzelen en zonder nutteloos vragenstellen: ze voelde niet de behoefte, zoals vele mannen, er te pas en meestal te onpas, ellenlange beschouwingen en onbelangrijke herinneringen aan vast te knoopen’ (blz. 52-53).
Zo zijn er ook dialectonderzoekers die menen dat vrouwen in hun taalgebruik conservatiever zijn dan mannen, andere die denken dat vrouwen juist eerder nieuwe taalvormen overnemen, terwijl weer andere vermelden dat ze geen verschil hebben kunnen vinden. Marinel Gerritsen wijdt dan ook paragrafen aan: ‘Vrouwentaal: ouderwetse taal’, ‘Vrouwentaal: moderne taal’ en ‘Vrouwentaal gelijk mannentaal’. In de paragraaf ‘De rol van de vrouw in het proces van de taalverandering’ concludeert zij ‘dat wanneer vrouwen geïsoleerd leven en niet vaak in kontakt komen met anderssprekenden ze langer dialektisch gekleurd blijven spreken dan mannen’. Maar: ‘Komen vrouwen eenmaal in kontakt met mensen die anders spreken dan zijzelf dan nemen ze de taal van die ander heel snel over. Tenminste, als de taal van die ander in hun ogen netter is, meer prestige heeft dan hun eigen taal’ (blz. 62-63). In concreto: in een dialectsprekende omgeving bewaren de vrouwen hun dialect beter, in een omgeving waar (ook) standaardtaal gesproken wordt, passen ze zich beter aan die taalvariant aan.
In hoofdstuk 3 bespreekt Dorian de Haan ‘Sekseverschillen in kindertaal’. Na een inleiding over de taalontwikkeling van kinderen in het alge- | |
| |
meen (‘Van brabbelen naar babbelen’) behandelt zij achtereenvolgens de intuïtieve uitspraken over sekseverschillen in taalontwikkeling, gedaan door een aantal taalkundigen uit het begin van deze eeuw, het onderzoek naar taalverschillen tussen jongens en meisjes en het onderzoek naar de interactie van het kind met de opvoeders (tussen moeder en kind en op school).
Er wordt nogal eens beweerd dat meisjes vroeger en sneller leren praten dan jongens, maar dit is niet ‘hard te maken’. ‘Konkluderend kunnen we zeggen dat de resultaten van alle onderzoeken naar sekseverschillen in taalverwerving niet ondubbelzinnig wijzen op een snellere taalverwerving bij meisjes: veel studies ontdekken geen verschillen. Er zijn enkele aanwijzingen dat meisjes netter en ingewikkelder praten en duidelijker articuleren. Wat zinslengte en woordenschat betreft zien we tegengestelde resultaten, al scoren meisjes vaak hoger op deze variabelen’ (blz. 87).
Wat de interactie tussen moeder en kind betreft, heeft het onderzoek niet ondubbelzinnig aangetoond dat moeders de taalontwikkeling van kinderen van één van beide sexen meer zouden stimuleren dan die van de andere. ‘Wel zijn er aanwijzingen dat de konversatie tussen moeders en dochters van een andere vorm en een andere inhoud is dan de interactie tussen moeders en zonen’ (blz. 94). In de schoolsituatie heeft een onderzoek echter wel interactieverschillen aangetoond, die in het nadeel van de meisjes - en trouwens ook in het nadeel van de kinderen uit lagere sociale milieus - uitvallen.
Het laatste hoofdstuk gaat over ‘Taalgebruik van vrouwen en mannen in de westerse maatschappij’. Vijf paragrafen hiervan zijn geschreven door Dédé Brouwer, één door Eveline de Jong. Hierin brengt zij verslag uit van een door haar en Marinel Gerritsen uitgevoerd onderzoek met gebruikmaking van een corpus spreektaal, verzameld onder auspiciën van de ‘Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands’. Op dit corpus gebaseerde woordfrequentielijsten zullen binnenkort verschijnen in: Eveline de Jong (red.), Spreektaal. Woordfrequenties in gesproken Nederlands bij Bohn, Scheltema en Holkema in Utrecht.
Ik volsta met een zeer beknopte weergave van de inhoud van de laatste paragraaf ‘Enkele slotopmerkingen’ (blz. 144-146). De tot nu toe gedane uitspraken van taalkundigen zijn schaars en meestal gebaseerd op stereotiepe denkbeelden over de rolverdeling tussen man en vrouw. De taal van de vrouwen geniet minder waardering dan die van de mannen. ‘Als mannen de vrouwelijke taalvormen gebruiken, worden ze niet voor vol aangezien’. Verklaarde men de verschillen in het begin van deze eeuw vooral uit aangeboren eigenschappen, in de jaren zestig plaatst men steeds meer vraagtekens bij de biologische bepaaldheid en zoekt men de verklaring in de opvoeding en de maatschappelijke positie van de vrouw.
Sommige van de intuïtieve uitspraken over het taalgebruik van vrouwen en mannen zijn zeer dubieus. Wel schijnen vrouwen netter te spreken dan mannen: ze letten meer op hun uitspraak. ‘Vrouwen zouden zich meer bekommeren om hun taal, omdat dit het weinige is waaraan ze hun status kunnen ontlenen’.
‘De meest onthullende resultaten zijn afkomstig uit onderzoek naar het taalgedrag, de gespreksanalyses. Vrouwen zijn bijna voortdurend alert
| |
| |
op wat de man te zeggen heeft. De man daarentegen neemt veel minder notitie van de vrouw, bovendien neemt hij vaker het woord en onderbreekt hij de vrouw regelmatig’.
De totaalindruk die ik van dit boek (en van ander onderzoek naar verschillen tussen mannen- en vrouwentaal) overhoud, is dat althans in onze westerse cultuur de verschillen niet zo groot zijn. Veel intuïtieve uitspraken daarover worden ontkracht, veel onderzoek geeft geen ondubbelzinnig resultaat. Waar dit laatste wel het geval is, betreft het eerder de manier waarop de taal gebruikt wordt, de pragmatische aspecten dus, dan de talige elementen zelf.
De schrijfsters van Vrouwentaal en mannenpraat zullen hier wel blij mee zijn. Want ze beoefenen geen ‘waardevrije wetenschap’, maar zijn blijkens de hele opzet en toon van hun boek overtuigde aanhangers van het feminisme. Als aangetoond kan worden dat het taalgebruik van vrouwen niet wezenlijk anders is dan dat van mannen, is het in ieder geval niet slechter. En dan zijn we allemaal tevreden. Ik wel tenminste.
(jdr)
| |
Te veel of te weinig verschil? Wat wil het werkwoord?
1. Waarom Duitse woorden als Erlebnis, Ergebnis, Ereignis door buitenlanders vaak verward worden, ligt eigenlijk voor de hand: ze lijken zo op elkaar. Juhász (1970) heeft de oorzaak van dit verschijnsel ‘Kontrastmangel’ genoemd. Dit gebrek aan duidelijk verschil speelt elke vreemde-talenleerder parten: voor het Nederlands hoeven we maar te denken aan paren als overalvooral; zelf-zelfs.
Maar niet alleen de gelijkenis van twee of meer reeksen fonemen veroorzaakt moeilijkheden bij het leren van een vreemde taal. Ook het feit dat homoniemen van de moedertaal in twee of meer verschillende (al dan niet op elkaar lijkende) foneemreeksen uiteenvallen sticht verwarring. Een eenvoudig voorbeeld is de Ndl. prepositie voor, die (naargelang van de betekenisomgeving) in het Duits vor of für als equivalent heeft. Naar het voorbeeld van Juhász kunnen we het zo voorstellen:
Deze fonetische differentiatie van de Ndl. voor-homoniemen in de doeltaal Duits geeft voor een Nederlandstalige aanleiding tot het maken van fouten als:
Er steht *für dem Haus. Das ist *vor Johan. Er warnte mich *für Glatteis. Ich mache das *vor Inge.
Omgekeerd hebben Duitstaligen die Ndl. leren, het moeilijk met gevallen als:
| |
| |
Bij werkwoorden die een toestand uitdrukken heb je bijna altijd boven (Hij woont boven een horlogemaker. Het schilderij hangt boven de kast); over veronderstelt bij deze soort van werkwoorden een ruimtelijk contact (Hij hing over de reling). Bij werkwoorden van beweging komt de tegenstelling tussen boven en over weliswaar neer op een verschil in ruimtelijke begrenzing (De jet vloog boven de stad/De jet vloog over de stad), maar ook het aspect van het werkwoord is van belang: De jet is over de stad gevlogen/De jet heeft (meer dan een uur) boven de stad (rond)gevlogen.
Een gelijkaardige moeilijkheid ontstaat voor anderstaligen die Nederlands leren, rond het verschil tussen naar en na, vooral voor Duitsers, die alleen nach kennen:
Een eerste betekenisopdeling kan hier natuurlijk gebeuren op grond van het verschil tussen richting (naar huis, naar het buitenland) enerzijds, en tijd (na twaalf uur, na het eten) of volgorde (de een na de ander, na u) anderzijds. Maar dit lost niet alles op. Het verschil tussen Ze keek/liep/kwam/riep naar mij en Ze keek/liep/kwam/riep me na kan met de begrippen richting en volgorde alléén niet meer uitgelegd worden.
Dat je naar een trein ook kunt kijken als die stilstaat, maar alleen een trein kunt nakijken die van je wegrijdt, is een goede situationeel-beschrijvende toelichting. Toch lijkt het me beter hier van het verschil tussen enkelvoudige werkwoorden en scheidbare samenstellingen uit te gaan. Bij kijken is behalve naar een hele reeks andere voorzetsels van richting of van plaats mogelijk: in, uit, over, door, op, voor, achter, onder, boven,... Daarentegen kunnen niet al deze richting- of plaatsaanduidingen in de lineaire ordening van de woordgroepen rechts van een substantief of een pronomen verschijnen. Naast Ik keek haar na heb je wel Ze keek de kamer in/het raam uit, maar niet *de kast achter/*de tafel onder.
Dit is trouwens ook het geval in de omgeving van werkwoorden van beweging als gaan, lopen, vallen, e.a. De mogelijkheden blijken zowel van werkwoord tot werkwoord als van substantief tot substantief te verschillen: Hij liep de tuin in. Hij reed de autoweg op. Hij kwam de trap af/*Hij viel de boom uit/*Hij viel de trap af/Hij rolde de trap af/? Hij klom de boom in/? Hij viel het water in.
Doordat ‘achterzetsels’ (de trap op) minder systematisch zijn dan voorzetsels (op de kast/in de kast/...) worden ze meestal als bijwoordelijke delen van scheidbare werkwoorden aangevoeld. Ze verliezen ook vaak hun oorspronkelijke betekenis (van richting of volgorde). Naast Ik moet het
| |
| |
boek nog inkijken/doorkijken staan Ik zal je werk morgen nakijken/Ik zal de motor eens moeten nakijken. Deze samenstellingen zijn helemaal transitief geworden en hun object is beperkt tot een substantief of pronomen met het kenmerk niet-levend.
Samenvattend kunnen we zeggen dat de tegenstelling naar-na het best vanuit de omgevingsstructuur van werkwoorden verklaard kan worden:
Ik kijk naar iemand of naar iets |
Ik kijk iemand of iets na |
|
Ik kijk iets na. |
Ik kijk naar hem |
Ik kijk hem na. |
Ik kijk ernaar. |
Ik kijk het na. |
Tenslotte kan één van de betekenissen van een voorzetsel van de vreemde taal in het Nederlands ook een ‘nul-equivalent’ hebben. Dit is het geval met:
Omdat het temporele tot als equivalent van bis erg frequent is, dringt het ook in die gevallen door, waarin de Nederlandse standaardtaal helemaal geen voorzetsel gebruikt. Zo ontstaan zinnetjes als *tot maandag zal ik wel klaar zijn (Bis Montag werde ich schon fertig sein). Dit verschil in gebruikswijze tussen tot en bis kan men een Duitstalige m.i. het best uitleggen door naar het werkwoord te verwijzen: tot komt wel voor in de omgeving van werkwoorden als blijven, wachten, duren..., spelen, slapen, uithouden,... (Ook gevallen als We hebben vakantie tot september kunnen daarvan afgeleid worden); het hoort niet bij ‘predicatoren’ (werkwoorden, werkwoordelijke uitdrukkingen, adjectieven) als afmaken, in gereedheid brengen, klaar zijn. Men zou kunnen stellen dat tot in een duratieve omgeving staat; in een resultatieve omgeving wordt geen voorzetsel gebruikt. Dit inzicht kan ook een basis zijn voor een verklaring van paren als
Tot wanneer moet ik dat kennen?
0̸ Wanneer moet ik dat kennen?
Tot wanneer impliceert dat ik het de hele tijd niet mag vergeten; de vraag met de 0̸-plaats informeert naar het moment waarop ik over de bedoelde kennis moet beschikken.
Eigenaardig genoeg blijkt het Zuidnederlands voor die 0̸-plaats wél een voorzetsel te hebben. Zelf kan ik makkelijk vragen: Kan dat tegen maandag klaar zijn? Misschien is tegen hier een uitbreiding van zijn gebruik in bijv. tegen het einde van de week, waarvan het Duitse equivalent echter gegen Ende der Woche luidt.
2. Hoe men van het werkwoord als structureel centrum van de zin kan uitgaan hebben o.m. Helbig-Schenkel (1975) voor het Duits beschreven. Een werkwoord heeft (net als een chemisch element) een valentie,
| |
| |
een (quantitatieve) waarde. Die geeft het aantal zinsdelen aan, waarmee het werkwoord in grammaticale zin verbonden moet of kan zijn. Componenten die van de zin deel móeten uitmaken, worden verplicht genoemd, delen die met het werkwoord verbonden kúnnen zijn, heten facultatieve componenten. Tot de valentie van het werkwoord behoren niet de zgn. vrije bepalingen zoals tijds- en plaatsbepalingen, omdat die vrijwel altijd in een zin kunnen voorkomen en niet door het karakter van het werkwoord geconditioneerd zijn. In principe wordt voor het bepalen van de valentie van een werkwoord de weglaatbaarheid gehanteerd. Het werkwoord leggen bv. is in zijn meest gebruikte betekenis driewaardig:
De boerin (1) legt eieren (2) op de tafel (3).
Uit deze zin kan niets weggelaten worden zonder dat hij ongrammaticaal wordt.
Een tweede kenmerk van een werkwoord is zijn distributie. Je zou het de inhoud van zijn valentie of het qualitatieve aspect van zijn quantitatieve eigenschappen kunnen noemen. De distributie geeft aan wélke zinsdelen bij een werkwoord moeten of kunnen voorkomen. In de meeste gevallen is het eerste zinsdeel vanzelfsprekend het onderwerp als persoonsbepalend stuk. Bij leggen moeten behalve het onderwerp als tweede component een objekt en als derde een bepaling van richting voorkomen.
Deze beschrijvingstechniek is in het vreemde-talenonderwijs bij uitstek bruikbaar wanneer de valentie en/of de distributie van semantisch equivalente werkwoorden in twee talen verschillen (inter-contrastief) of wanneer semantisch verwante werkwoorden in de doeltaal een verschillende valentie en/of distributie hebben (intra-contrastief). Ik geef van allebei die gevallen een paar voorbeelden en verbind deze beschrijvingstechniek om te beginnen met het verschijnsel dat we met Juhász ‘Kontrastmangel’ hebben genoemd.
2.1. De Engelse werkwoorden remember en remind vallen zowel in het Ndl. als in het Hd. samen tot herinneren resp. erinnern. De omgeving van deze laatste twee zijn echter niet helemaal hetzelfde:
In het Duits kan tot de omgeving van alle drie de betekenisvarianten (a. in het geheugen hebben; b. maken dat iemand iets niet vergeet; c. in het geheugen roepen, doen denken aan) een voorzetselgroep met an voorkomen. In het Ndl. kan dit bij variant a niet. Het gebrek aan contrast in het Duits geeft dus aanleiding tot zinnen als *Ik herinner me nog aan haar. Omgekeerd hebben Nederlandstaligen die Duits leren, het moeilijk met de naamval
| |
| |
van de tweede component in die taal. Omdat ze van een structuur met twee objecten zonder voorzetsel uitgaan (Ik herinner me die man), gebruiken ze (naar analogie met zinnen als Ich kann mir den Mann nicht vorstellen) ook bij het werkwoord erinnern een datief én een accusatief: Ich erinnere *mir den Mann nicht. De goede Duitse zin Ich erinnere mich nicht, dass er angerufen hat wordt door Nederlandstaligen vaak als vreemd aangevoeld omdat hij én een object in de accusatief én een lijdende voorwerpszin zou bevatten; zij zijn geneigd mir in plaats van mich te gebruiken. Dat erinnern twee lijdende voorwerpen zou hebben, is echter slechts schijn: in Ich erinnere mich nicht, dass er angerufen hat is de voorwerpszin immers een uitbreiding van het weggevallen daran. In de omgeving van de varianten b en c kan deze ‘kapstok’ trouwens in geen van beide talen wegvallen: Mag ik je eraan herinneren dat we morgen gaan zwemmen/Dat herinnert me eraan dat ik morgen naar Den Haag moet // Darf ich dich daran erinnern, dass wir morgen schwimmen gehen/ Das erinnert mich daran, dass ich morgen in Den Haag erwartet werde.
Ook vanuit het Engels is de Ndl. variant a de moeilijkste, en wel omdat remember niet reflexief is en dus in elk geval een component minder bij zich krijgt: I don't remember that girl / Ik herinner me dat meisje niet. Remember is bovendien slechts facultatief tweewaardig: Yes, I (1) remember / Ja, dat (2) herinner ik (1) me (3). Ook in het Duits lijkt me Ja, ich erinnere mich veel gewoner dan in het Nederlands? Ja, ik herinner me. Ik heb het gevoel dat van de drie hier besproken talen het Nederlands het onwennigst staat tegenover het weglaten van het onbepaald voornaamwoord als object:
Ask John. |
Frage Johan. |
Vraag het aan Johan. |
I don't think so. |
Ich glaube nicht. |
Ik dacht het niet. |
I hope so. |
Ich hoffe. |
Ik hoop het. |
I wonder. |
Ich frage mich. |
Ik vraag het me af. |
I give in. |
Ich gebe auf. |
Ik geef het op. |
2.2. Het kan ook nuttig zijn de leerder attent te maken op verschillen in valentie en/of distributie van (min of meer) synonieme werkwoorden van de doeltaal zelf. De syntactische omgevingen van bv. telefoneren, opbellen, bellen leren ons dat alle drie die werkwoorden het in principe met alleen een subject kunnen stellen en dus éénwaardig zijn: Ik zal eens telefoneren/opbellen/bellen. Ze kunnen echter ook meer dan één component bij zich hebben, en dan komt er een reeks verschillen aan het licht:
Ik (1) zal Jan (2) eens telefoneren/opbellen/bellen.
Ik (1) zal telefoneren/opbellen/bellen dat we komen (2).
Ik (1) zal Jan (2) telefoneren/bellen dat we komen (3).
? Ik (1) zal Jan (2) opbellen dat we komen (3).
Als de laatste zin voor sommige Nederlandstaligen ongewoon klinkt, ligt dat aan het feit dat opbellen met de component Jan al een direct object heeft en dus geen dat-zin meer aanneemt, terwijl (ook volgens Van Dale)
| |
| |
Jan in de omgeving van telefoneren indirect objekt is en dus wél nog een plaats voor een lijdende-voorwerpszin open laat.
Om dezelfde reden, maar in omgekeerde zin, krijgen we:
|
Ik (1) zal naar Jan/naar die dienst (2) telefoneren/bellen. |
* |
Ik (1) zal naar Jan (2) opbellen. |
|
Ik (1) heb met Jan (2) getelefoneerd/gebeld. |
* |
Ik (1) heb met Jan (2) opgebeld. |
Als opbellen meer dan één component krijgt, is het transitief en wil het als communicatiepartner van zijn subject een direct object en geen voorzetselvoorwerp.
Hoewel de hierboven gedemonstreerde methode vanzelfsprekend niet alle moeilijkheden bij het onderwijzen van het Nederlands aan anderstaligen kan oplossen, blijkt ze toch een hanteerbaar instrument te zijn om structurele verschillen te verhelderen en op die manier het aantal idiomatische uitdrukkingen te reduceren. Dat die er altijd zullen blijven hoeft verder geen onoverkomelijk euvel te zijn. Integendeel, vaak houden ze er de spanning in: Un Français est amoureux de quelqu'un. Happy Englishmen are in love with their wives. Eine Deutsche kann sich in einen verlieben. En wij raken verliefd op iemand. Daar hebben we geen verklaring voor, en dat is ook niet nodig.
(jw)
| |
Bibliografie
Helbig, Gerhard & Schenkel, Wolfgang (1975): Wörterbuch zur Valenz und Distribution deutscher Verben. VEB Bibliografisches Institut Leipzig. |
Juhász, János (1970): Probleme der Interferenz. Max Hueber Verlag München. |
|
|