| |
Mengelwerk
Nederlands hier en elders
Nederlandse taalkunde en neerlandistiek extra muros. De gelegenheid om mijn eerste bijdrage aan deze nieuwe rubriek te wijden aan de neerlandistiek extra muros, laat ik me natuurlijk niet ontgaan. Die gelegenheid wordt geboden door een boek dat een paar maanden geleden verschenen is, nl. D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets (red.): Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, Malmberg, Den Bosch, 1977, ISBN 90 208 0583 5, 413 blz. Prijs
| |
| |
f 48,50. Het veertiende en laatste hoofdstuk van dit boek, dat tevens de zesde afdeling vormt, heet nl. ‘Neerlandistiek “extra muros”’ en is geschreven door prof. dr. W. Thys; het omvat 22 bladzijden.
Voor de beoefenaren en oud-beoefenaren van de neerlandistiek buitengaats en voor allen die zich hiermee verbonden voelen is het natuurlijk een verheugend verschijnsel dat de redacteuren van dit boek, dat ongetwijfeld een standaardwerk zal worden, een plaats hebben willen inruimen voor de vakbeoefening buiten het Nederlandse taalgebied. Het is bij mijn weten voor het eerst dat zoiets expliciet gebeurt. Maar op zichzelf beschouwd is het niet alleen verheugend, maar - eerlijk gezegd - ook nogal verrassend. Het gaat hier immers om, zoals in de inleiding gezegd wordt, een ‘geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, waarin de voornaamste vakgebieden in afzonderlijke afdelingen aan de orde..... komen’. En men kan de neerlandistiek extra muros natuurlijk geen ‘vakgebied’ noemen in dezelfde zin als ‘grammatica’, ‘lexicografie’, ‘filologie’, ‘plaats- en persoonsnaamkunde’ en ‘dialectkunde’, die de onderwerpen van de andere afdelingen vormen. Déze vakgebieden zijn uiteraard zowel in Nederland en België als in het extramurale ‘gebied’ vertegenwoordigd.
Het feit dat de redacteur prof. dr. D.M. Bakker, hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, van 1973 tot 1976 bestuurslid van de IVN was, zal er wel niet vreemd aan zijn dat juist in déze geschiedenis van de Nederlandse taalkunde het buitenlandse bedrijf apart vermeld wordt. Laten we er onze oud-collega dankbaar voor zijn. Er zijn ook wel argumenten voor deze aparte vermelding aan te voeren. Thys zegt op blz. 329, in de paragraaf ‘Neerlandistisch onderzoek aan buitenlandse universiteiten’, dat ‘de extramurale neerlandistiek haar opdracht en haar taak eerlijk ter harte neemt en een wezenlijke wetenschappelijke bijdrage levert tot de neerlandistiek, niet alleen doordat zij ook neerlandistiek bedrijft die in wezen niet verschilt van wat in het binnenland (Nederland en België) wordt geproduceerd, maar doordat zij dit doet vanuit het buitenland, in nauw contact met een of meerdere vreemde talen, in een ander wetenschappelijk klimaat, in elk geval vanuit een andere gezichtshoek op de Nederlandse taal- en letterkunde en cultuur. En dat is in wezen een verrijking van de neerlandistiek’. En hij vervolgt: ‘Precies omdat er maar één neerlandistiek bestaat (zowel letter- als taalkundig) en men dus eigenlijk geen onderscheid mag maken tussen de binnen- en de buitenlandse produktie (in bibliotheken komt alles hetzij alfabetisch hetzij systematisch op dezelfde plank te staan), gebeurt het zo zelden dat men een overzicht krijgt van de buitenlandse bijdrage op dit gebied’.
Met andere woorden: de extramurale wetenschappelijke bijdrage aan de neerlandistiek heeft een eigen karakter en je kunt er moeilijk een overzicht van krijgen. Een logisch vervolg zou geweest zijn: daarom wordt hier zo'n overzicht geboden, met een beschouwing (of enkele opmerkingen) over dat eigen karakter. Maar dat vervolg komt niet, want: ‘Zelfs maar bij benadering al
| |
| |
dit werk opsommen zou onmogelijk zijn. Bovendien zou veel ervan buiten de opzet van dit overzicht vallen, want merkwaardig genoeg beweegt de meerderheid van de buitenlandse neerlandisten zich op het gebied van de literatuurstudie en de cultuurgeschiedenis’ (330). Wat dit laatste betreft: ik durf het noch te bevestigen noch te ontkennen, want ik heb het nooit nagerekend, maar als het waar is doet het niet terzake, of maakt het de zaak juist eenvoudiger: in een geschiedenis van de taalkunde horen geen publikaties over letterkunde of cultuurgeschiedenis thuis en als dat er zovéél zijn, wordt daardoor het samenstellen van een linguïstische bibliografie juist eerder haalbaar. Materiaal voor zo'n bibliografie is er heel wat, daarvoor hebben de Werkcommissie en later het secretariaat van de IVN wel gezorgd. Een beredeneerde bibliografie van de buitenlandse bijdragen aan de Nederlandse taalkunde, dus met de zojuist genoemde beschouwing of opmerkingen over het eigen karakter, zou best interessant zijn. Wel moeilijk natuurlijk, vooral wat dat ‘eigen karakter’ betreft. Op zichzelf zou zoiets heel goed passen in een geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, maar hoever je zou komen binnen het bestek van 22 bladzijden, is zeer de vraag. In ieder geval heeft Thys niet gekozen voor deze opzet, en het zal ook wel niet de bedoeling van de redacteuren geweest zijn. Er is volstaan met: ‘Een aantal van de meer linguïstische studies wordt in de bibliografische aantekeningen opgesomd’ (330). Die studies worden overigens niet ‘opgesomd’, maar op de moderne manier worden alleen auteursnamen en jaartallen vermeld: wie wil weten om welke studies het gaat, moet ze opzoeken in de bibliografie achter in het boek. Omdat de schrijver slechts bescheiden spreekt over ‘een aantal studies’, zou het niet leuk zijn ontbrekende titels te gaan signaleren.
Zo gaat het overgrote deel van het hoofdstuk ‘Neerlandistiek “extra muros”’ niet over de (geschiedenis van de) Nederlandse taalkunde, maar over allerlei andere aspecten van het onderwerp. De redacteuren van het boek en de schrijver van het hoofdstuk hebben hiermee de meeste lezers waarschijnlijk een dienst bewezen, want zó bekend is die buitenlandse neerlandistiek buiten de kring van de direct-betrokkenen nu ook weer niet, en doordat dit boek in veler handen zal komen, is er een goede kans dat de onbekendheid wat zal afnemen. Bovendien is Thys, sinds 1953 docent Nederlands in Rijsel, van 1961 tot 1970 voorzitter van de Werkcommissie en van 1970 tot 1976 voorzitter van de IVN, een onbetwiste autoriteit op dit gebied, die kans gezien heeft op 22 bladzijden een grote hoeveelheid informatie, op prettig leesbare wijze gepresenteerd, bijeen te brengen. Het hoofdstuk is ‘aanbevolen lectuur’ voor pas aangestelde docenten extra muros die wel eens wat meer willen weten van wat er in de buitenlandse neerlandistiek buiten hun eigen standplaats te koop is (geweest), maar geen zin en geen tijd hebben alle oude jaargangen van NEM, colloquiumverslagen en andere bronnen door te werken. Maar ook voor degenen die er al veel van weten, is het de moeite waard.
| |
| |
Thys begint met een ‘Historisch-geografisch overzicht van het vak Nederlands aan buitenlandse universiteiten’, dat het grootste aantal bladzijden omvat (315-327). Hij heeft hiervoor uiteraard gebruik gemaakt van o.a. W. Thys en J.M. Jalink (red.): De nederlandistiek in het buitenland, 's-Gravenhage, 1967. Het spreekt vanzelf dat het binnen de beschikbare plaatsruimte niet mogelijk was ‘elke leerstoel en elk lectoraat in het buitenland volledig te beschrijven’. Het ging er alleen om ‘de grote lijnen voor elk land of taalgebied waar Nederlands wordt gedoceerd, aan te geven en de bestaande informatie, waar dat nodig is, zoveel mogelijk tot de toestand van heden door te trekken’ (315).
Daarin is de auteur, meen ik te mogen zeggen, uitstekend geslaagd. De min of meer deskundige lezer kan natuurlijk wel eens met hem van mening verschillen over wat al dan niet tot die ‘grote lijnen’ behoort en zo'n lezer ontdekt ook wel eens een kleine onjuistheid (zo worden in Zweden, waar ik toevallig veel van weet, de vier lectoraten sinds 1972 niet door twee, maar door drie docenten bemand en is er in Stockholm - en was er een tijdlang in Gotenburg - ook nog een assistent werkzaam), maar zulke dingen zijn van weinig belang. Wel ga je je bij het lezen van zo'n beknopt overzicht onwillekeurig afvragen, of het zinvol zou zijn weer eens een volledig(er) beeld van de buitenlandse neerlandistiek te schetsen, zoals dat gedaan is in het zojuist genoemde Nederlandistiek in het buitenland (in IVN-kringen als ‘Nebu’ aangeduid). Inderdaad - hiermee klap ik wel een beetje uit de school - is door het huidige IVN-bestuur wel eens overwogen een nieuwe uitgave van ‘Nebu’ te gaan voorbereiden, maar dat denkbeeld is intussen ook wel weer verworpen. Het zou een ontzaglijk werk worden, en zo'n boek zou verouderd zijn op het moment van verschijnen. Toch heeft het idee van een samenvattende publikatie van enige allure over de neerlandistiek extra muros ons nog niet helemaal losgelaten.
De volgende paragraaf van ‘Neerlandistiek “extra muros”’ heet: ‘Nederlands in het buitenlandse curriculum: ideaal en realiteit’ (327-329). Daarin zegt Thys een en ander over de plaats van het vak Nederlands binnen het geheel van de universitaire studies in een aantal landen, die zéér verschillend is, over de nationaliteit van de docenten, en over het te voeren beleid inzake de bezetting van de docentschappen. Daarna volgen: ‘Neerlandistisch onderzoek aan buitenlandse universiteiten’, (329-330), waarover hierboven al gesproken werd en ‘Het Nederlands als vreemde taal’ (330-331) waarin de ‘toegepaste neerlandistiek’ aan de orde komt (‘leerboeken, woordenboeken, grammatica's, bloemlezingen, enz.’). In ‘De neerlandistiek buitengaats en de Nederlanders en Vlamingen in de wereld’ (331-333) gaat het over de relatie tussen de studie van het Nederlands aan universiteiten in het buitenland en de aanwezigheid van Nederlanders en Vlamingen ter plaatse. In de laatste paragraaf, ‘De zorg voor de extramurale neerlandistiek vanuit het binnenland’ (333-336) wordt verteld over de Werkcommissie, de IVN,
| |
| |
de colloquia, NEM, de Bibliotheca Neerlandica extra Muros, Dutch studies, beurzen, zomercursussen en nog enkele dingen die de geregelde lezer van dit blad welbekend zijn. Het hoofdstuk wordt besloten met ‘Bibliografische aantekeningen’.
Met deze beschrijving van de inhoud van ‘Neerlandistiek extra muros’, die hopelijk noodt tot lezen van de tekst zelf, is dan nog maar één van de zes afdelingen en één van de veertien hoofdstukken van de Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde besproken. Omdat het zo'n goed begin van deze rubriek leek. Maar er is over het boek natuurlijk veel meer te vertellen. Misschien komt dat nog wel eens. Ik weet nog niet hoe het zal lopen met deze rubriek: hoeveel bladzijden van ons halfjaarlijks contact- en inlichtingenblad we ermee zullen kunnen vullen, hoe het aanbod zal zijn van de te behandelen boeken, artikelen, activiteiten enz., en welke keuze we daaruit zullen maken. Voor degenen die al lang zaten te wachten op een nieuwe uitgave of een opvolger van de Geschiedenis van de Nederlandse taal van C.G.N. de Vooys (laatste herziene druk van 1952) zal het signaleren van de Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde al wel voldoende geweest zijn. Dit boek is overigens maar ten dele een ‘opvolger’ van dat van De Vooys, zoals al blijkt uit het verschil tussen de titels. De redacteuren zijn van mening dat ‘deze verzameling studies... gevolgd zou moeten worden door een beschrijving van het Nederlands in zijn opeenvolgende fasen. Hoewel (zij) pogingen daartoe in het werk hebben gesteld, zijn (zij) er tot nog toe niet in geslaagd een team van deskundigen te vormen die dit werk ter hand zouden kunnen en willen nemen’.
(jdr)
| |
Nederlands en Nederlands
Een pretentieloos stukje zonder normatieve bedoeling, leedvermaak of aanspraak op originaliteit, laat staan volledigheid.
Dat in België vaak eigenaardig Nederlands wordt gesproken en geschreven, is bekend. Dat steeds meer Nederlanders klagen over het taalgebruik van hun landgenoten zijn we niet gewend. In België heeft een krant met zelfrespect een taaltuinier in dienst, en de markt wordt er sinds jaar en dag overspoeld met werkjes die de taal van de noordelijke helft van het land willen helpen ontdoen van de door Walen, Brusselaren en Nederlanders al dan niet denigrerend bedoelde benaming ‘Vlaams’. In de Nederlandse kranten en weekbladen verschijnen de jongste tijd alsmaar vaker stukjes waarin onder koppen als ‘Taalonderwijs staat ter discussie. - Werkgevers klagen over slecht taalgebruik van jonge academici’. (Trouw, 12 nov. 1977) en ‘Wie let er nog op de taalregeltjes?’ (Het Binnenhof, 22 nov. 1977) ‘de warrigheid van veel taal- | |
| |
gebruik’ aan de kaak wordt gesteld. Het laatste artikel was overigens geschreven naar aanleiding van de publikatie van een Kleine grammatica van de waanzin (Drs. A.J. Vervoorn, uitgeverij De Tijdstroom). Zelfs een semi-officiële instelling als de in IVN-kringen welbekende NUFFIC achtte het nodig in haar journaal van 27 jan. 1978 medewerkers en stafleden voor stelen spelfouten te waarschuwen.
Nederland heeft zijn ‘Commissie Duidelijke Taal’, en toch kan het gebeuren dat zelfs een neerlandicus schrijft: ‘U behoort tot één van de weinigen die...’, blijkbaar een verhaspeling van ‘U behoort tot de weinigen...’ en ‘U bent één van de weinigen...’. Die contaminatie doet overigens in niets onder voor het zeldzame exemplaar dat ik jaren geleden uit de mond van een tweetalig opgevoed Belgisch-Limburgs meisje hoorde: ‘Hij verloor geen oog uit het zeil’ (‘Hij verloor haar/hem niet uit het oog’ + ‘Hij hield een oogje in het zeil’). - België heeft een ‘Raad voor Taaladvies’, maar blijkbaar kan die voorlopig niet verhinderen dat in de administratie de meest schabouwelijke (Zn voor ellendige, vreselijke) stukken worden geproduceerd.
Nu de term Zn (Zuidnederlands) gevallen is, wordt de titel van dit opstelletje duidelijker: het gaat over typisch taalgebruik in Nederland en België / België en Nederland. De volgorde waarin de beide begrippen Nederlands in de titel als Nn (Noordnederlands) en Zn of Zn en Nn geïnterpreteerd worden, is verder niet belangrijk. Wel moet ik de interpretatie Nederlands - Geen Nederlands of goed - slecht Nederlands van de hand wijzen, omdat daardoor een deel van het verband met de ondertitel verbroken zou worden. Om dezelfde reden zie ik ook af van de term(en) Algemeen (Beschaafd) Nederlands: algemeen Nederlands taalgebruik geeft geen aanleiding tot het bespreken van verschillen tussen Noord en Zuid / Zuid en Noord.
Het spreekt vanzelf dat ik me niet zal wagen aan een inventarisatie van die verschillen, ik wil er alleen een paar voorbeelden van geven, en wel ten behoeve van buitenlandse studenten die tijdens een reis door Nederland en België of bij de lectuur van teksten uit Nederlandse respektievelijk Belgische Bronnen met zulke verschillen geconfronteerd worden.
Heel even moet ik nog vermelden dat sommige woordenboekmakers de term Zuidnederlands danig uit de losse hand gebruiken. Van Dale bijvoorbeeld wemelt van zgn. Zuidnederlandismen waar ik nooit van gehoord heb. Ik gebruik ze nooit en begrijp ze ook niet. Ze behoren noch tot mijn actief noch tot mijn passief taalvermogen. Een heel hoog percentage van de Kruyskampse Zuidnederlandismen liggen op het niveau dat deze lexicograaf wat Nederland betreft met het adjectief gew(estelijk) aangeeft. Zonder op dit punt nader in te gaan, stel ik dus dat de verschijnselen die ik hier bij wijze van voorbeelden signaleer, in (bepaalde kringen van) het Nederlandse respektievelijk het Belgische deel van ons taalgebied vrij gewoon zijn. De gebruiker ervan valt niet op. Er is voor de meeste hoorders en lezers in het desbetreffende deel van het taalgebied niets eigenaardigs of bijzonder vreemds aan,
| |
| |
wat van de andere kant echter ook weer niet betekent dat taalgevoelige en bewuste sprekers ze in hun aktief taalgebruik zullen opnemen.
Ik beperk me tot drie gebieden: 1. woorden en uitdrukkingen; 2. de struktuur van de werkwoordelijke eindgroep in de bijzin; 3. enkele pronomina van de tweede persoon.
| |
1. woorden en uitdrukkingen
1.1. Staan de Vlamingen nog steeds onder Franse invloed?
Ja. In Nederland was er na de Tweede Wereldoorlog een zuivering nodig, in België ook, maar men spreekt er van de repressie. De Belgische dames gaan nog vaak naar de coiffeur voor een mise en plis; als ze naar Nederland gaan, krijgen ze een watergolf bij een kapper. In België roepen dorstige cafébezoekers meestal de garçon, in Nederland verwachten ze meer heil van de ober, al is die dan van Duitse afkomst. De kastelein heet in België (café)baas of patron. De vroegere Belgische (foyer) continu (vulhaard) en de Leuvense stoof (platte buiskachel) hebben het moeten afleggen tegen de chauffage met mazout (verwarming met stookolie). In België kun je iemand contacteren, in Nederland neem je contact met iemand op, ook als Van Dale zegt dat dit een verwerpelijk germanisme is.
Bastaardwoorden worden in België en Nederland ook niet altijd op dezelfde manier gebruikt. Zowel Nederlandse als Vlaamse onhandige dieven forceren wel eens (het slot van) een deur, en aan weerskanten van de rijksgrens wordt in bepaalde omstandigheden iets geforceerd, d.w.z. tegen de natuurlijke ontwikkeling doorgedreven. Alleen in België kun je iemand forceren (iets te doen), wat erop neerkomt dat je haar/hem verplicht iets te doen, haar/hem onder zware druk zet. Nederlanders zeggen wel eens dat ze zonder mankeren zullen komen. Als je de gemiddelde Vlaming vraagt iemand groeten over te brengen, antwoord hij ‘Ik zal niet mankeren’. Er zijn in België ook nog steeds heel wat reizigers die hun trein of bus mankeren.
Bovendien worden in Vlaanderen heel wat gallicismen gebruikt die een Nederlander gewoon niet begrijpt. Een Vlaamse knoop die goed vast zit, bougeert niet; een schroef die maar niet los te krijgen is wil niet bougeren. Zelfs van een persoon die ergens niet op ingaat of die geen aanstalten maakt iets te doen, zeggen sommigen Vlamingen dat hij niet bougeert.
De wielersport is in Vlaanderen zo populair dat sommige bedrijfsleiders de coureurs nadoen en af en toe demarreren. Ze bedoelen dan dat er niet langer gewacht hoeft te worden om ergens mee te beginnen. ‘We hebben nu genoeg om te demarreren’, vinden ze.
Vlaamse huismoeders en koks begrijpen niet dat men in Nederland soep kan koken in een pan. Een pan gebruiken zij alleen om bv. eieren of biefstuk te bakken. Soep, aardappelen en groenten gaan in Vlaanderen in een kastrol, die in puristische kookboeken dan weer kookpot heet.
| |
| |
| |
1.2. De Vlamingen gebruiken nog altijd hun duimspijker.
Simon Carmiggelt heeft enkele jaren geleden de vreemde-woordenrage in Nederland willen epibreren. Was dat schertswoord een prachtige vondst of een pregnante trouvaille? Ik weet het niet. Misschien zijn het devies ‘Je maintiendrai’ en de wapenspreuk ‘Eendracht maakt macht’ wel min of meer symbolisch voor het verschil tussen Noord en Zuid, of de Marechaussee en de Rijkswacht, (die de vroegere Gendarmerie definitief verdrongen heeft). Of willen die Nederlanders die ‘het niet gemaakt hebben’, de leus van hun vorstenhuis in de toekomst liever een Engels sausje geven?
In elk geval stel ik vast dat Vlaamse voetballers en wielrenners een trui, Nederlandse een shirt respektievelijk een tricot dragen. Belgen kunnen urenlang praten over een rit in de Ronde van Frankrijk, Nederlanders hebben het dan over dezelfde etappe in de Tour de France. De gele trui willen ze in beide landen graag hebben. Tijdens een voetbalwedstrijd gaat de Nederlandse bal in hoekschop als een speler hem nog getoucheerd heeft, in België is dat ook al zo als die speler hem raakt. De bal komt in Nederland soms in eerste instantie tegen de paal en pas in twee instantie in het doel terecht. Zulke geraffineerde toestanden zijn in België onmogelijk. De Belgen halen ook zelden de eindronde van een toernooi. Van de Nederlanders las ik in een televisieblad eens dat ze in de finale-poule waren geraakt. Daarmee kon uiteraard niet een ‘uiteindelijke kip’ bedoeld zijn, zodat ik aannam dat de Anglonederlandse samenstelling finale-pool hier op zijn Frans gespeld moest zijn. Nederlanders begrijpen niet dat de Belgische spelers gekwetst kunnen zijn. Ze vinden dat een stevige knaap niet zo gauw in zijn gevoelens getroffen of beledigd moet wezen. Maar dat zijn die Belgen ook niet. Ze zijn naar Nederlandse norm gewoon geblesseerd. Een Vlaamse kwetsuur kan voor de scheidsrechter een reden zijn om de wedstrijd een paar minuten langer te laten duren dan de voorgeschreven negentig minuten. In die blessuretijd mag ook in Nederland nog gescoord worden.
Sommige toeschouwers nemen in België een draagbare radio mee naar de match, andere een portatief; in Nederland hebben ze een portable bij zich om de tussenstanden bij de rust te kunnen horen. Belgische kleedkamers worden verlucht, Nederlandse geventileerd. Vóór het startschot bij spelen of wedstrijden wordt in Nederland ‘attentie’ geroepen, in Vlaanderen wordt met luide stem om aandacht gevraagd.
Toen de Engelse tape recorder in de lage landen ingang vond, noemde men hem in Vlaanderen al gauw overal bandopnemer. Nederland koos niet zo duidelijk: een eerste groep taalgebruikers hield het bij de Engelse benaming, een tweede groep sloot een compromis en schiep de bandrecorder, terwijl een derde groep het eerste, Nederlandse deel van die nieuwe samenstelling op zijn Engels ging uitspreken, overigens zonder de bedoeling het apparaat voor het opnemen van vrolijke blaasmuziek te reserveren.
Toen televisiepresentator en -regisseur Berend Boudewijn in het midden van
| |
| |
de jaren zeventig om beurten in Brussel en Hilversum zijn ‘gemengde’ kwis de ether in liet gaan, waren er bij de Vlaamse kandidaten nogal wat bedienden. Voor de Nederlandse kijker heeft B.B. toen een paar keer moeten uitleggen dat zijn gasten beambten of employé(e)s waren. Dat was hij de standing van zijn programma blijkbaar verplicht, want in het Noorden heeft een bediende toch maar een erg ondergeschikte betrekking.
Pressiegroepen heten in Vlaanderen drukkingsgroepen. Apparaten van bekende merken koop je er bij een verdeler; de dealer woont in Nederland. Droger of droogzwierder zijn heel gewone Zn woorden voor Nn centrifuge. De Vlaamse duimspijker doet het blijkbaar nog steeds. Men is trouwens niet bang voor de punaise. Bang is men in het Noorden wel voor germanismen: de elektrieker en de technieker maken er geen kans tegenover de electricien en de technicus. En toen ik onlangs aan een Neerlandicus uit het Noorden vroeg of hij dacht dat het woord veronderstelling in de wetenschappelijke taal door assumptie vervangen zou worden, attendeerde hij me erop dat zulks niet noodzakelijk hoeft, maar dat assumptie toch nog altijd beter is dan aanname. De oorspronkelijke konjunktief Dat had je beter niet gedaan is in Vlaanderen nog steeds heel gewoon. In Nederland leek hij blijkbaar te zeer op het Duits, want hij is er vrij algemeen vervangen door een konstruktie met kunnen: Dat had je beter niet kunnen doen.
Een abonnement verleng je in beide delen van het taalgebied, maar een voorstelling, een film wordt in het Noorden geprolongeerd. De voetbalclub uit Eindhoven zal zijn titel van landskampioen waarschijnlijk kunnen prolongeren, maar het eens zo beroemde Ajax heeft zijn succes niet kunnen continueren. Bastaardwoorden als de laatste twee krijgt een Vlaming niet of slechts met de grootste moeite over de lippen of uit zijn pen. Ik gireer nooit geld, ik schrijf het altijd over. Ik zend dan een overschrijvingsformulier naar de postchequedienst; ik heb geen girobiljetten zoals mijn Nederlandse vrienden. Van een zending uit Nederland moet soms een emballage geretourneerd worden. Vlamingen zenden in dat geval gewoon de verpakking terug. En bordjes waar je in Nederland s.v.p. op leest, zijn in Vlaanderen van de letters a.u.b. voorzien. (De soms levendige discussies over de vraag of er achter u dan een. moet staan of niet, laat ik hier buiten beschouwing).
| |
1.3. Is de Vlaamse [tram] gedoemd om te verdwijnen?
Sommige vreemde woorden worden door de Vlamingen anders uitgesproken dan door de Nederlanders. Wij reden vroeger graag met de tram, zij met de [trem]. Recital [risaitel] klinkt in België als [resital]; tennis spelen wij niet met een [rekit], maar met een [raket], een toestand die in België wonende Nederlanders soms aan het schrikken maakt omdat ze denken dat wij de bal de ruimte in willen schieten. Hoe komt dat? Vlaanderen betrok tot voor kort zijn leenwoorden uit het Frans, zelfs als die taal ze uit het Engels had. Een voorbeeld met een veel hogere gebruiksfrekwentie is overigens plastiek(en)
| |
| |
tegenover plastic [plestik]. En heel bijzonder is het Zn living voor huiskamer, een via het Frans (dat living uitspreekt) in Vlaanderen ingeburgerd anglicisme dat Nederland niet gehaald heeft.
Het wemelde in België tot voor kort van de burelen. Die worden nu steeds meer door kantoren en bureaus vervangen, met o.m. als grappig argument dat je iemand toch ook geen ‘cadeel’ (dat nooit bestaan heeft) geeft.
Het klinkt in Vlaanderen dus soms een beetje anders. Een Vlaams klokkenspel heet ook beiaard, terwijl zijn Nederlandse equivalent een carillon is. Gelukkig kunnen zowel de Vlaamse als de Nederlandse beiaardier op allebei Die instrumenten spelen. Ze zijn ook overal ter wereld bekend!
| |
1.4. Zijn de Vlamingen ouderwets of spreken ze schrijftaal?
Toon Hermans heeft eens op een leuke manier verschillen tussen Noord en Zuid van commentaar voorzien. In Antwerpen was iemand na de vertoning (‘Zo noemen ze in België de voorstelling’, zei Toon) naar hem toe gekomen om te zeggen dat hij iets niet verstaan had. (‘Hij had het niet begrepen’, lichtte Toon voor zijn publiek in Carré toe). De Nederlands-Limburgse grappenmaker had ook daarmee nog lang kunnen doorgaan. Heel wat Nederlandse woorden respektievelijk bepaalde betekenissen daarvan klinken in Nederland verouderd of schrijftalig. Ze staan nochtans in het woordenboek, vaak zelfs zonder de toevoeging Zn. Een Vlaming heeft nooit kiespijn, wel af en toe tandpijn. Volwassen Vlamingen hebben wijsheidstanden, vergelijkbare Nederlanders doen het met verstandskiezen. In een Vlaams café staat een toog, in een Nederlands een tapkast. Vlamingen pakken een pintje, Nederlanders drinken een pilsje. In Vlaanderen kan een vrouw een kleed dragen, in Nederland ligt een kleed vrijwel alleen nog op vloeren, tafels of kasten. In België weet men wel wat een jurk of een japon is, maar men gebruikt er die woorden zelden. Een Vlaming die je belooft iets te (zullen) laten weten, of je te zullen waarschuwen, zegt: ‘Ik zal u verwittigen als het zover is’. Hij gaat er ook van uit dat een verwittigd man er twee waard is. De uitdrukking zelf heeft hij van zijn Waalse broeders geleerd: Un homme averti en vaut deux. In Nederland telt een gewaarschuwd man voor twee. Een Nederlander die over een schone foto hoort praten, is geneigd het vanzelfsprekend te vinden dat er geen
vlekken op zitten. En hij vindt het ook merkwaardig (merkwürdig in het Duits) dat er in Vlaamse musea zoveel merkwaardige (in het Duits bemerkenswert) stukken staan. Als verre overgang naar 2. (de werkwoordelijke eindgroep in de bijzin) hier nog iets over het onderschikkende voegwoord vermits, dat in Vlaanderen erg in trek is. Ik geloof dat zijn levenskracht voor een deel samenhangt met het feit dat het zo'n perfect semantisch en syntaktisch equivalent van het Franse puisque is:
Komt Jan niet? |
- Ha nee, vermits hij ziek is. |
Jean ne vient pas? |
- Ah non, puisqu'il est malade. |
| |
| |
Tegenwoordig, met name binnen de generatieve semantiek, werkt men vaak met het distinktieve kenmerk. [± faktief]. Wat verondersteld of aangenomen wordt (een assumptie) of wat iemand gewoon zegt, beweert, meedeelt, krijgt het kenmerk [- faktief]; wordt iets als feit vooropgesteld (een presuppositie), dan schrijft men [+ faktief]. Op die manier onderscheidt men bijvoorbeeld:
Ik neem aan |
Ik vind het jammer |
Ik zeg je toch |
Ik vind het vervelend |
dat Jan ziek is. |
dat Jan ziek is. |
[- faktief] |
[+ faktief] |
En op een gelijkaardige manier kan men de verschillende betekenis-verbanden met redengevende zinnen met een hoofdzin bekijken:
|
Jan blijft waarschijnlijk thuis, |
|
Jan blijft (alleen maar) thuis |
|
Jan blijft zeker thuis, |
|
|
|
want hij had gisteren al |
|
omdat hij geen zin heeft |
|
geen zin om mee te gaan. |
|
om mee te gaan. |
= |
Dat Jan thuis blijft, neem |
= |
Dat Jan thuis blijft, komt |
|
ik aan omdat (ik weet dat) |
|
niet omdat hij bijvoorbeeld |
|
hij gisteren al geen zin |
|
ziek is. |
|
had om mee te gaan. |
|
|
want geeft hier de reden |
|
omdat drukt hier de reden |
|
van de veronderstelling |
|
van het thuisblijven van |
|
dat Jan thuis blijft aan. |
|
Jan uit. |
|
|
Zo blijkt uit de zinnen |
|
|
|
Hij is zo dik omdat hij |
|
teveel eet |
|
|
Hij zal wel komen, |
|
|
want hij heeft me |
|
|
gisteren nog opgebeld. |
|
dat bij een faktieve presuppositie altijd omdat hoort, terwijl er zinnen met een assumptie of een bewering zijn waarbij omdat als redengevend voegwoord onmogelijk is.
In dit laatste geval is want wel vervangbaar door aangezien, daar en in het Zn door vermits:
Vermits hij me gisteren nog opgebeld heeft, zal hij wel komen.
Hij zal wel komen, vermits hij me gisteren nog opgebeld heeft.
| |
| |
Als men aanneemt dat daar en (in mindere mate ook) aangezien nogal schrijftalig zijn, heeft de Noordnederlandse omgangstaal in bepaalde gevallen dus geen onderschikkend voegwoord ter beschikking. Dat is ook niet nodig, want het nevenschikkende want kan die funktie zonder meer overnemen, zij het met één beperking: de zin kan er niet mee beginnen: *Want Jan gisteren nog opgebeld heeft, zal hij wel komen.
Vermits het Zuidnederlands voortdurend met het Frans geconfronteerd was, durf ik aannemen dat tweetalige Belgen van vorige generaties hebben bijdragen tot het behoud van het woord waarmee ik deze zin maar eens heb laten beginnen.
| |
1.5. Zijn de Vlamingen bereid hun taaleigenaardigheden stilaan op te geven? Zullen de Nederlanders in de toekomst ook taalgoed van over de grens gebruiken?
Beide vragen zijn zo algemeen dat ik er zelf ook niet op kan antwoorden. Wel kan ik vaststellen dat niet inheemse worden als leuk, vanochtend, daarnet, meteen... in Vlaanderen steeds gewoner gaan klinken. En van de andere kant is me gesignaleerd dat Noordnederlanders wel eens hun plan trekken, zij het niet helemaal in de oorspronkelijke Zn betekenis van zich redden. Ze gebruiken de uitdrukking als variant van een (goed) plan maken. De tijd dat alleen Belgen in de hun eigen stijl alles en nog wat konden voorzien, zou ook wel eens voorbij kunnen zijn. Ik heb op de Hilversumse buis een echte Hollander horen zeggen dat er van het programma dat hij aankondigde, nog een tweede uitzending voorzien was. Misschien had hij het woord als rechtstreekse leenvertaling uit het Frans (prévoir) of uit het Duits (vorsehen); in elk geval gebruikte hij het in precies dezelfde semantisch-syntactische omgeving als ik het tot dan toe alleen Vlamingen had horen doen.
Nederlanders die langere tijd in België wonen, gaan ook Zn woorden en uitdrukkingen gebruiken, een verschijnsel dat vanzelfsprekend ook in het omgekeerde geval geldt. De vrouw van mijn Nederlandse collega in Hasselt weet zelfs al niet meer dat ze het woord living vijf jaar geleden niet kende. Het mooiste voorbeeld van ééndagsvliegintegratie heb ik een Nederlands voetballer van een Brusselse club horen produceren. Die zei over een invaller: ‘Hij heb (Nn-volkstaal) goed zijn plan getrokken (Zn)’.
Of Noord en Zuid elkaars bastaardwoorden van het type continueren en bougeren zullen overnemen, betwijfel ik, al heeft een enkele Nederlander zijn gezichtspunt in een (Belgische) optiek veranderd.
| |
1.6. Hoe staan buitenlanders tegenover de verschillen tussen Noord en Zuid?
Op gallicismen en anglicismen reageren ze erg verschillend. In het algemeen geven ze de voorkeur aan Nederlandse woorden, behalve als het om leenwoorden gaat die ook in hun eigen taal gebruikelijk zijn. Met Zuidnederlan- | |
| |
dismen die in Noordnederland een schrijftalige of verouderde indruk maken, is het weer anders. Sterk op het Noorden georiënteerde buitenlanders verwerpen ze met klem. Anderen vinden verwittigen en vermits bijvoorbeeld heel gewoon, ook als er hun op gewezen wordt dat de Nederlanders die woorden niet gebruiken.
Zou het dan toch waar zijn dat de taal binnen de Randstad geen absolute norm is? Ik hoorde immers ook dat sommige Noord-Brabanders bereid zijn voor het verschil tussen meenemen en meebrengen te strijden, een onderscheid dat ten noorden van de grote rivieren ten gunste van het eerste woord is uitgevlakt.
| |
2. Zwerven de werkwoordelijke delen in een Zn bijzin zo maar rond?
Laten we uitgaan van de zinnen onder a, b, c, d, en daar een aantal transformaties op toepassen:
a. | Ze hebben het gedaan. |
b. | Ze neemt het mee. |
c. | Hij stelt me tewerk.
Ze brengen niets tot stand. |
d. | Daar antwoord ik niet op. |
aʹ. | Ik weet niet of ze het gedaan hebben. |
bʹ. | Ik weet niet of ze het meeneemt. |
cʹ. | Ik weet niet wie mij tewerkstelt.
Ik weet niet of ze iets tot stand brengen. |
dʹ. | Ik zeg dat ik daar niet op antwoord. |
In a/aʹ gaat het om een groep hulpwerkwoord + verleden deelwoord, in b/bʹ om scheidbare samengestelde werkwoorden, in c/cʹ om werkwoordelijke uitdrukkingen die al dan niet aaneengeschreven worden. In d/dʹ komt een scheidbaar voornaamwoordelijk bijwoord voor.
Bij de volgende transformatie voegen we in de bijzin een nieuwe persoonsvorm in, zodat de persoonsvorm van aʹ - dʹ infinitief resp. een verleden deelwoord wordt.
(Voor het Nn nemen we de in de spreektaal meest gebruikelijke volgorde):
aʺ | Ik geloof nooit dat zij dat gedaan kunnen hebben. |
bʺ | Ik denk niet dat hij het mee zal nemen. |
cʺ | Ik zou niet weten wie mij tewerk wil stellen.
Denk je werkelijk dat ze iets belangrijks tot stand gebracht hebben? |
dʺ | Ik zeg toch dat ik daar niet op wil antwoorden. |
Terwijl in het Nn de groepen
- | verleden deelwoord + persoonsvorm + infinitief (aʺ) |
- | persoonsvorm + infinitief (bʺ, cʺ, dʺ) |
- | persoonsvorm + verleden deelwoord (cʺ) |
telkens een syntactische eenheid vormen, richt de Zn woordvolgorde zich naar het semantische bij elkaar horen van de delen van het samengestelde
| |
| |
werkwoord / de werkwoordelijke uitdrukking. De Zn eindgroep verschilt in
aʺ ʹ - dʺ ʹ | niet van die in aʹ - dʹ (als men een persoonsvorm in het meervoud neemt):
aʺ ʹ | Ik weet niet of hij dat kan gedaan hebben. |
bʺ ʹ | Ik denk niet dat hij het zal meenemen. |
cʺ ʹ | Ik zou niet weten wie mij nog wil tewerkstellen.
Denk je dat we samen iets kunnen tot stand brengen?
Denk je dat we samen iets hebben tot stand gebracht? |
dʺ ʹ | Ik zei toch dat ik daar nooit zal op antwoorden. |
|
De semantische saamhorigheid in het Zn is echter geen absolute regel. In zinnen met meer dan één infinitief hebben de Vlamingen nog wel meer varianten achter de hand:
Ik heb altijd gezegd dat we samen veel meer zouden tot stand kunnen brengen.
Ik vrees dat ze daar nooit zal op willen antwoorden.
Hoewel ik in mijn ondertiteltje beloofde niet normatief te zullen optreden, moet ik volledigheidshalve vermelden dat aʺ ʹ en bʺ ʹ in het Noorden minder vreemd klinken dan de andere Zn mogelijkheden.
| |
3. Iets over pronomina van de tweede persoon.
Buitenlanders vinden Vlaamse kinderen vaak beleefder dan Nederlandse. Ik acht het niet uitgesloten dat ze gelijk hebben, maar niet op grond van hun bewijsvoering. Zij stellen namelijk vast dat Vlaamse kinderen alsmaar u zeggen, maar weten niet dat dit u helemaal geen beleefd u is. Het is het gewone pronomen in de niet-subjectfunctie van het paradigma gij. Als een Vlaams kind zegt: ‘Ik heb u niet gezien’, bedoelt het ‘Ge waart er niet’, wat maatschappelijk net hetzelfde kan betekenen als ‘Je was er niet’, zodat u in ‘Ik heb u niet gezien’ gelijk is aan je in ‘Ik heb je niet gezien’. Hetzelfde geldt voor het bezittelijke voornaamwoord in zinnen als ‘Waar staat uw auto? tegenover ‘Waar staat je auto?’
De splitsing van je en u is in Vlaanderen niet inheems. Vandaar dat u er nog steeds met de vormen van het gij-paradigma wordt gecombineerd. U zijt /waart klinkt in Vlaanderen heel gewoon voor iemand die beleefd wil zijn. En terwijl gij zijt /waart in Nederland al lang bijzondere stijl is (de bijbel heeft in sommige Nederlandse kerken al een jij-versie), heeft het in Vlaanderen nog steeds een ruime voorsprong, ondanks een besluit van overheidswege dat onderwijzers en leraren hun leerlingen met jij / jou moeten aanspreken. Je / jij-sprekers in Vlaanderen onderscheiden zich van verzorgd sprekende Nederlanders overigens meestal doordat ze uit de paradigmata van de modale werkwoorden de gemeenzame vorm overnemen. Ze zeggen en schrijven vrijwel alleen je kan /zal; je kunt /zult hoor ik zelden of nooit. Dat is misschien een onbewuste compensatie voor het feit dat Nederlanders die zich
| |
| |
aan gij wagen, daar wel eens bent /was aan toevoegen.
Het was niet mijn bedoeling de collega's extra muros iets uit dit opstelletje te laten leren. Ik prijs me gelukkig als ze er iets in vinden dat hun gevorderde studenten kan helpen enig inzicht te verwerven in de zowel gecompliceerde als ingewikkelde toestand binnen het Nederlandse taalgebied.
(jw)
|
|