prangend. Van Gogh is weliswaar een geboren Nederlander, maar in zijn rusteloze bestaan heeft hij evenzeer in Engeland verbleven, en in Antwerpen, en in de Waalse Borinage, en in Parijs, Arles en Auvers-sur-Oise. Elke verhuizing had haar invloed op zijn werk en zijn veelvuldige internationale contacten vonden hun weerslag in zijn techniek. Mogen we Van Gogh dan nog met recht een Nederlands kunstenaar blijven noemen? Vooral sinds Van Gogh een van de vijftig vensters van de Canon van Nederland toegewezen heeft gekregen, is in de kunstwereld het debat over de identiteit van Van Gogh weer opgelaaid.
Over dat debat is nu ook een interessante bundel verschenen, die vanuit heel verschillende perspectieven de identiteitsvraag rond Van Gogh aan de orde stelt. Die bundel, onder redactie van Rachel Esner en Margriet Schavemaker, heeft de veelzeggende titel meegekregen Overal Vincent - De (inter)nationale identiteiten van Van Gogh. Met die titel is meteen de toon gezet: de haakjes verraden de twijfel, het meervoud verraadt de keuze. Van Goghs werk is mondiaal aanwezig, behoort tot het werelderfgoed en zijn identiteit wordt om het hardst opgeëist door Nederland en Frankrijk, ja zelfs door Japan en Amerika. Dat gebeurt op grond van heel uiteenlopende motiveringen. Het is een belangrijke verdienste van deze bundel dat hij aantoont hoe in deze tijd van internationalisme Van Gogh op allerlei manieren gemondialiseerd wordt.
Het meest indringende essay in deze bundel is van Griselda Pollock, die - wars van het overheersende internationalisme van de moderne kunstgeschiedenis en kritisch tegenover nationalistische kunstgeschiedenis - een genuanceerd beeld probeert te schetsen van Van Goghs identiteit. Ze doet dat op basis van goed gedocumenteerd, analytisch, antropologisch onderzoek van de vorming en het werk van Van Gogh. Zij komt daarbij tot de constatering dat Vincent, in weerwil van zijn behoefte om een schilder te zijn van de gemeenschap waaruit hij voortkomt, een voor zijn tijd en zijn land ‘onleesbaar’
oeuvre creëerde. De paradox die daaruit voortkwam, was volgens Pollock een conversie tussen het
Nederlandse en de
moderniteit, waaraan diepere krachten als fantasieën over thuis, ontheemding, heimwee en herinneringen ten grondslag lagen. Van Gogh schiep een zeer Nederlands geïnspireerd modernisme, dat met al zijn pure persoonlijke excessen mondiaal erkenning kreeg.
Wie vanuit dit perspectief opnieuw de identiteit van Van Gogh bevraagt, zal beslist beter de andere bijdragen in deze bundel begrijpen en kunnen plaatsen. Dan wordt meteen duidelijk waarom kunsthistorici zich vragen stellen bij de nationale toe-eigening in de canon van de Nederlandse geschiedenis. Dan wordt het ook begrijpelijk dat de inleiders van deze bundel, tegenover deze Nederlandse recuperatie stellen dat ‘de Fransen net zoveel recht [hebben] om hem als een van hun nationale grootheden te claimen, omdat zijn “beste” schilderijen geschilderd zijn in hun land en het Franse kunstenaars en critici waren die zijn talent als eersten herkenden.’ (p. 8) Dan is het ook niet meer zo verwonderlijk dat de Japanners hem als een van hen beschouwden, omdat hij zo veel Japanse invloeden verwerkt heeft, en dat de Amerikanen hem opeisten via hun Hollywoodmythologisering in de film Lust for Life. Wie bereid is af te stappen van wat de samenstellers als de politieke profilering van een geïdealiseerd nationaal zelfbeeld beschouwen, kan met de identiteit van Van Gogh vele kanten op. Dat bewijst bij voorbeeld het provocerende, maar interessante literaire stuk van Fouad Laroui Van Gogh was een Marokkaan, dat de beroemde schoenen van Van Gogh verbindt met een zeer persoonlijke Marokkaanse herinnering. Die beroemde schoenen zijn dan overigens bij Katherine Chandler weer aanleiding om op basis van Derrida's theorieën Van Goghs kunst te verbinden met geografie, met de locatie. Zij wil aantonen dat ‘kunstwerken niet volledig van iedere locatie losgemaakt kunnen worden’, al voegt ze er terecht aan toe dat die plaatsing niet deterministisch moet worden geïnterpreteerd.
Andere essays gaan dan in op de marketing en de receptie die heeft plaatsgevonden van het werk van Van Gogh. Zo beschrijft Caroline Roodenburg-Schadd Van Gogh als exportproduct van het Stedelijk Museum in de periode 1945-1973, bespreekt Rachel Esner de kritische receptie tussen 1890 en 1915 en volgt Margriet Schavemaker de mediatisering van Van Gogh in Hollywoordprenten, televisieseries en internetpresentaties. Kris Schiermeier analyseert de wederzijdse liefde van Van Gogh en Japan, en komt tot de verrassende conclusie ‘dat van Goghs werk en leven een wezenlijke rol gespeeld hebben in de ontwikkeling van de zelfidentiteit van de Japanners.’ (p. 114)
Een aparte insteek vormt de bijdrage van Wouter van der Veen, die via de analyse van het Frans dat Van Gogh schreef, probeert te achterhalen hoe Vincents eigenzinnige brieven een taalgebruik vertonen met eigen regels en wetten, die grotendeels zijn bepaald door het feit dat het Frans niet zijn moedertaal was. Een mooiere illustratie van het belang van de taal voor de identiteit is er nauwelijks te bedenken.
Wat al deze essays uiteindelijk blootleggen, is de spanning die ook bij Van Gogh bestond ‘tussen nationalisme en internationalisme, wat zich uitte in een permanent heen en weer bewegen tussen de wens zijn geboortestad te verlaten en