Frank Judo
Onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg onder Willem I
Over het taalbeleid in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden is in de jongste halve eeuw al aardig wat geschreven. Voor niet-neerlandici en niet-pedagogen is de verleiding dan ook groot om een studie van het taalbeleid van Willem I, bekeken vanuit het perspectief van het taalonderwijs in de niet-Nederlandstalige provincies van zijn koninkrijk, terzijde te schuiven als al te specialistisch - zeker als een niet onaardig deel van de studie blijkt te bestaan uit besprekingen van leermateriaal als leerboeken en bloemlezingen.
Fout dus, want Janssens en Steyaert slagen erin dit ogenschijnlijk dode materiaal niet alleen tot leven te wekken, maar nog te doen spreken ook. De Luikse hoogleraar Kinker, de Bergense pedagoog Raino en de Luxemburgers Würth en Würth-Paquot, allen ijveraars voor het Nederlands, worden van instrumenten van een abstract beleid omgetoverd tot levende mensen, met hun sterkten en hun zwakten, en met hun liefde voor het Nederlands. Hadden ze veel of weinig succes? Het hangt ervan af hoe je het bekijkt. Zeker, de liefde voor het Nederlands werkte slechts zelden aanstekelijk, maar her en der ontstonden haarden van taalkennis, soms op onverwachte plekken. Zo was Chimay blijkbaar een eiland van neerlandofilie in de provincie Henegouwen, dat hoe dan ook - minstens kwantitatief - het meest open leek te staan voor de studie van het Nederlands.
Ook voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap was de ervaring van een taalgemengd koninkrijk leerrijk. Niet enkel buitengaats, maar ook binnen de landsgrenzen moest namelijk een standpunt ingenomen worden over de relatieve verdiensten van Nederlandstalige auteurs, als onderdeel van een algemeen-Europese literatuur. Een evenwichtige stem in dat debat liet de uitgeweken Fransman L.-V. Raoul horen, die in Gent Franse letterkunde doceerde en enig tegenwicht bood tegen oververhitte patriottische standpunten. Opmerkelijk is dat Raouls antiromantische visie hem sympathie deed opvatten voor de wat ‘stijvere’ Nederlandse letteren, waarbij Nederlands (niet alleen) bij hem vooral als Noord-Nederlands moest worden gelezen. Het Zuiden, Vlaanderen en Wallonië evenzeer, werd vooral beschouwd als een voorwerp van taalbeleid, niet zozeer als een bron van waardevolle letterkundige creatie.
Opmerkelijk is verder de stelling van de auteurs dat het taalbeleid van Willem I eigenlijk niet mislukte door het nastreven van onrealistische doelstellingen, maar vooral door het niet aanwenden van aan die doelstellingen evenredige middelen. Om succesvol te zijn, was meer aanmoediging en misschien zelfs meer dwang vereist. Post factum zijn zulke stellingen altijd gewaagd, maar onwaarschijnlijk klinken ze zeker niet. Valt er dan niets negatiefs te vertellen over dit werk? Zeker wel. Het voetnotenapparaat is niet steeds een toonbeeld van coherentie en het gebruik van actuele begrippen als NVT of NT2 klinkt in het historische oor toch enigszins anachronistisch.