30 jaar Nederlandse Taalunie
Frans Debrabandere
Mijn leven bij de Nederlandse Taalunie
Toegegeven, mijn leven bij de Nederlandse Taalunie was kort, heel kort. Mijn leven voor de Taalunie twee keer zo lang, maar toch nog heel kort. Het had langer kunnen zijn. Als de Taalunie ook echt taalunie was geworden. Als de verdragtekst tot werkelijke uitvoering van de doelstellingen had geleid. Artikel 2 zegt toch: ‘De Taalunie heeft tot doel de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin.’ Artikel 3 zegt het nog duidelijker, want tot de doelstellingen behoort ‘de gemeenschappelijke ontwikkeling van de Nederlandse taal’. U zult begrijpen dat ik niet lang geaarzeld heb, toen een vertegenwoordiger van de minister van onderwijs me op 27 januari 1982 uitnodigde en me voorstelde om ambtenaar te worden bij de Nederlandse Taalunie. We hadden toen in België een CVP-PVV-regering, d.w.z. een katholiek-liberale regering. Volgens de Belgische usances zouden de twee door Vlaanderen aan te wijzen hoofdmedewerkers dus een katholiek en een liberaal zijn. En aangezien ik in het katholieke onderwijsnet stond, was ik voor de CVP een aanvaardbare kandidaat. De benoeming moest vlug volgen, want de regering regeerde toen bij volmacht. Hoewel nog niet benoemd, kreeg ik gelijk hele zendingen papier uit Den Haag: verslagen, voortgangsverslagen, vergaderstukken, beleidsstukken, meerjarenperspectieven, waarin me werd meegedeeld waar ik het voortouw zou moeten nemen. Maar ik had nog helemaal geen touw, laat staan een voortouw. Toch heeft het een jaar geduurd voor de benoeming haar beslag kreeg en ik na een jaar leven voor de Taalunie nu ook mijn leven bij de Taalunie kon beginnen. Er waren namelijk bezwaren gerezen tegen de liberale kandidaat en minister Poma weigerde zijn handtekening te zetten zolang ook zijn kandidaat niet aanvaard werd.
Op 1 februari 1983 kwam ik, alsook de Vlaamse collega, Oscar de Wandel, in de villa Schirrhofen in de Haagse Schimmel-pennincklaan aan. We hadden geluk, want onze baas, Bernard de Hoog, algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie in oprichting, had net een Belgisch lintje gekregen. We werden op sherry en saucijzenbroodjes getrakteerd. De Hoog was een oud-leerling van de abdijschool Zevenkerken bij Brugge, waar hij goed Frans had geleerd, zodat hij als diplomaat in Frankrijk kon worden benoemd, waar hij op een Française verliefd raakte, met wie hij trouwde en die hij als latere algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie nooit Nederlands heeft geleerd. De begrafenisplechtigheid in 1984 van De Hoog in Den Haag verliep trouwens helemaal in het Frans.
Mijn eerste taak bestond erin me te verdiepen in mijn taak. Ik gooide me als hoofdmedewerker taalonderwijs op mijn onderwijsmaterie, bestudeerde de problemen van de lectoraten, de subcommissie neerlandistiek, het certificaat Nederlands, de terminologische commissie, de wetboekencommissie, de verbeteringsraad (d.i. raad van toezicht, op leerboeken), het IVN, de Vereniging NIV, VIW, SNOB, VVOB, KFV, IDG en GID, COD en SVO, ANV enz.
Net toen ik veronderstelde dat ik voldoende geïnformeerd en gewapend was, kreeg mijn taalunie-enthousiasme een eerste deuk. In de VS moesten buitenlandse studenten kunnen aantonen dat ze voldoende Engels kenden om er college te kunnen lopen. Daartoe moesten ze op een formulier hun moedertaal aankruisen. Nu stonden op die lijst Dutch en Flemish als twee afzonderlijke talen opgevoerd. Gefundenes Fressen voor de Taalunie, zo dacht ik. Maar toen ik de algemeen secretaris voorstelde om daartegen te protesteren, attendeerde hij me op twee paradoxen, die ik door mijn schromelijk gebrek aan ambtelijke ervaring niet vermocht te begrijpen. De eerste paradox was, dat de Taalunie pas iets mocht ondernemen nadat haar reputatie bevestigd was, de tweede, dat de Taalunie regering is en dus niet aan politiek mag doen, laat staan taalpolitiek. Na veel aandringen en tot vijfmaal toe herschrijven mocht ik een sterk afgezwakte brief via een omweg versturen.
Mijn ambtelijke onbekwaamheid bleek spoedig nog zwaarwegender te zijn. Ik bleek geen ambtelijke brief te kunnen schrijven. De principes die ik bij mijn stelonderwijs steeds had voorgehouden, waren fundamenteel fout. Vanwege pectus est quod disertos facit leerde ik dat je je hart en je ziel in je tekst moet stoppen, zodat je enthousiasme op de lezer overspringt. Mis, want je mag als ambtenaar niet laten blijken dat je achter de zaak staat die je geacht wordt te verdedigen. Een ambtenaar moet koel zijn, nooit enthousiast. Ik had mijn studenten ook altijd bijgebracht, dat ze hun taal niet moesten ontsieren met oude taalfossielen, zoals echter, gans, allengs, bekomen, vermits, geschieden, weder, hiermede enz. Maar de algemeen secretaris hield nu net van mede, van mededelen en medewerken, en vond dat losse ablatieven en oude buigingsvormen in de verheven ambtenarentaal mogen paraisseren en die geenszins kunnen laideren.