Toch is het misschien wat te ambitieus om de stedelijke cultuur bijna volledig toe te vertrouwen aan de rederijkers. Door hun enthousiasme voor hun onderzoeksobject kennen de auteurs soms wat te veel cultureel belang aan de rederijkers toe en gaan ze sommige vaststellingen wat te vlug veralgemenen, vooral als het over de zeventiende eeuw gaat.
De auteurs schetsen de evolutie van de rederijkers tussen 1400 en 1650 en bekijken de publieke cultuur in de Nederlanden met veel aandacht voor stedelijke rituelen. In de Bourgondische periode heerste er een gunstig klimaat om allerlei soorten religieuze en minder religieuze verenigingen zich te laten ontwikkelen, zij het dat de stad ze pas later ging ondersteunen. De kamers ontstonden eerst in het Zuiden, maar verspreidden zich daarna ook in de Noordelijke Nederlanden en vormden grote netwerken.
Als experts in representatie- en communicatietechnieken pasten de rederijkers perfect in de Bourgondische theaterstaat, waar de latere hertogen en vooral Maximiliaan van Oostenrijk hen gebruikten in hun cultuurpolitiek. In de zestiende eeuw heeft de rederijkerscultuur zich echter geëmancipeerd van de overheid. Van dan af werden de communicatietechnieken voor de eigen religieuze zingeving gebruikt. De kamers dienden meer en meer hun positie te bepalen in een ideologisch spanningsveld.
Sociaal gezien waren de kamers vrij heterogeen samengesteld, maar de rederijkers worden toch beschouwd als de typische vertegenwoordigers van het middenveld, de sociale klassen in de steden op zoek naar een eigen religieuze identiteit, in de historische literatuur vaak aangeduid met de termen
civil society of
civil culture. De meeste rederijkers hadden een ambachtelijke achtergrond en behoorden niet tot de bestuurselite van hun stad. Van Dixhoorn illustreert met cijfers en grafieken dat rederijkers meestal slechts enkele jaren
lid van de kamer bleven. Door het gebrek aan prosopografisch materiaal is het moeilijk om met cijfers de sociale diversiteit van de rederijkers aan te tonen, maar die maakte wel juist hun kracht uit.
In de praktijk van de rederijkerscultuur onderscheidt Van Bruaene vijf basismotieven die de rederijkersactiviteiten stuurden: de devotie tot God en/of een patroonheilige, harmonie en eer, lering en vermaak. De rederijkers evolueerden van de devotie voor een heilige, die vaak tot uiting kwam in deelname aan processies, tot de functie van predikant door in hun teksten en toneelstukken religieuze en theologische problemen te bediscussiëren. In de loop van de vijftiende en zestiende eeuw hebben de rederijkers, die de technieken voor publieke optredens door en door beheersten, een heel belangrijke rol gespeeld in de stedelijke festiviteiten. Zij ontwikkelden zich op die manier tot een belangrijk maatschappelijk instituut. Door het teloorgaan van de processies verloren ze echter een belangrijk platform voor het opvoeren van hun spelen.
Daartegenover staan de rederijkers ook voor vermaak, vrolijkheid en een lustige cultuur, die ruimte laat voor vrijmoedigheid. Ze zorgden niet alleen voor harmonie binnen de kamers maar ook voor goede relaties tussen de kamers onderling door wedstrijden te organiseren, wat zelfs in Holland vrij frequent gebeurde. Op die manier creëerden en beheerden de rederijkers een relatief autonome en duurzame culturele ruimte, waarin een literair Nederlands en communicatie- en argumentatieregels werden ontwikkeld en waarin culturele elites en hun publiek werden gevormd. Zo speelden de rederijkersfeesten in het Noorden door de verbreiding van de mythe van Hollands Batavia en het nieuwe Israël een belangrijke rol in de culturele en politieke identiteitsvorming van de Republiek.
In de Noordelijke Nederlanden vormden publieke optredens evenwel niet de kernactiviteit. Rederijkerskamers waren er democratische instellingen met een opvoedende taak. In de wekelijkse bijeenkomsten, die vaak vrij streng waren gereglementeerd, leerden de leden in de eerste plaats de retorica en de literaire waarden kennen. Door de verplichting geregeld een tekst te produceren, kregen ze een communicatieve en intellectuele vorming die heel veel vrijheid liet omdat ze niet schools was. Ze leerden toneelspelen, wat in de Latijnse school als leermiddel op zichzelf werd gebruikt. De wellevendheidsregels die binnen de rederijkerskamers golden, waren ook nuttig voor het dagelijkse leven. Ook al reikte de rederijkerskamer niet expliciet een titel van meesterschap uit, impliciet kwam dat toch tot uiting door het feit dat iemand de rol van factor mocht vervullen.
Beide auteurs stellen Herman Pleijs idee dat de rederijkers bewust aan een soort ‘beschavingsoffensief’ hebben meegewerkt, ter discussie. Zij zien rederijkerskamers wel als beschavingsinstituten, maar dan in de eerste plaats voor hun eigen leden. Om die kwestie op te lossen, zal het beslist ook nodig zijn om in de toekomst de literatuur van de rederijkers mee in ogenschouw te nemen.