geland en Duitsland zijn dat invloedrijke geleerden.
Het gebruik van de volkstalen als geschreven taal leidt tot een aantal inzichten die de verdere uitbouw van de volkstalen als geschreven taal beïnvloeden. De confrontatie met oudere teksten in de volkstaal en de vergelijking van het Italiaans met het Latijn zorgen voor het besef dat talen veranderen, dat talen zelfs uiteenvallen in verschillende talen. Dat moet tegengegaan worden door de taal vast te leggen in woordenboeken, grammatica's en spellingvoorschriften. Dat proces verloopt heel langzaam.
Gaandeweg doemen binnen de grenzen van zich ontwikkelende staatsverbanden standaardtalen op als nationale talen.
Terwijl in de middeleeuwen de Germaanse en Romaanse volkstalen nog elk deel uitmaken van een groot continuüm van dialecten waartussen geen scherpe taalgrenzen bestaan, ontstaan nu talen waartussen grenzen getrokken kunnen worden, die van elkaar afgebakend kunnen worden. Van der Horst zegt dat er hekken geplaatst worden tussen de talen, dat talen nu telbaar worden. Woordenboeken, grammatica's en vertalingen maken zichtbaar hoe talen van elkaar verschillen. Via de schrijftaal worden talen zichtbaar gemaakt. Meer nog: de taal ís alleen maar schrijftaal. De spreektaal speelt niet mee.
In de 17e en 18e eeuw zijn de taalnormeerders nog vrij mild en formuleren ze alleen maar voorzichtige voorkeuren en aanbevelingen. In de 19e eeuw worden de voorzichtige aanbevelingen strenge wetten voor iedereen. Wie ervan afwijkt, maakt een fout. Van der Horst illustreert die ontwikkeling voor de vijf door hem bestudeerde talen. In het Nederlandse taalgebied is Charivarius (Gerard Nolst Trenité, 1870-1946) de laatste hardliner onder de renaissancistische taalnormeerders. Die steeds toenemende strengheid eind 19e en begin 20e eeuw is symptomatisch voor het vanaf 1860 al barsten vertonende renaissancedenken over taal. De neergang van de renaissancevisie op taal en daarmee ook de neergang van de standaardtalen met hun strakke normen gaat gepaard met allerlei maatschappelijke ontwikkelingen en met de opkomst van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Taalkundigen begraven het primaat van de geschreven taal en gaan nu ook aandacht besteden aan de spreektaal. De spreektaal wordt vanzelf belangrijker door allerlei uitvindingen: telefoon, radio, televisie, mobiele telefonie, computer. Nieuwe vervoermiddelen zorgen ervoor dat mensen uit verschillende delen van een taalgebied makkelijker met elkaar kunnen gaan communiceren, dat ze kunnen verhuizen. Steeds meer kinderen gaan naar school. Het onderwijs met aanvankelijk bijna alleen maar aandacht voor Latijn, grammatica, vertalen, schrijven (de grammatica-vertaal-metode) moet gaandeweg de aandacht voor het Latijn verminderen. Er ontstaan schooltypes zonder Latijn. Sinds 1860 worden Latijn en grammatica steeds verder teruggedrongen. Experimenten met ‘natuurmethodes’ doen hun intrede en de klemtoon verglijdt van lezen, schrijven en grammaticaal ontleden naar steeds meer oefenen van vaardigheden, waaronder spreken en luisteren. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat leerlingen en studenten vandaag minder grammaticaal inzicht hebben en slechter spellen dan vroeger.
In de 19e eeuw ontstaat plotseling ook belangstelling voor de gesproken taal, meer bepaald voor de uitspraak. Voorheen zijn nooit pogingen ondernomen om de uitspraak te normeren. Dat kan ook moeilijk anders omdat het door de van dorp tot dorp en van stad tot stad verschillende uitspraak lang onmogelijk geweest is een norm te bepalen. Van der Horst deelt de opkomst van de gesproken standaardtaal in drie periodes in: het chique ABN (eind 19e eeuw - 1920), het burgerlijke ABN (1920-1970) en het democratische ABN (vanaf 1970). Eind 19e eeuw begint de maatschappelijke elite - in de grote Hollandse steden - een eigen gesproken variant van de standaardtaal te cultiveren. Vanaf de jaren 20 van de 20e eeuw wordt die taal overgenomen door de burgerij. Het veralgemeende onderwijs en de media zorgen ervoor dat die gesproken standaardtaal steeds beter verspreid raakt. Die taal trekt ook aan omdat het gebruik van de gesproken standaardtaal een middel is om op de sociale ladder te klimmen. Vanaf de jaren 70 raakt die standaardtaal verspreid in brede lagen van de bevolking. Het gebruik van de gesproken standaardtaal wordt steeds minder een vereiste om sociale promotie te kunnen maken. Door de democratisering van de maatschappij, het veralgemeende onderwijs en de alomtegenwoordige gesproken media wordt sinds de jaren 70 de gesproken taal van iedereen overal hoorbaar. De taal waaiert weer uiteen in allerlei varianten. De hekken rond de standaardtaal brokkelen af. Taal wordt weer ontelbaar. Het continuüm herstelt zich.
Van der Horst geeft heel duidelijk aan dat het einde van de standaardtaal nú nog niet bereikt is, dat we midden in een omwenteling zitten waarvan we het eindpunt niet kunnen voorspellen. Er staat nog van alles te gebeuren. De auteur hoedt zich ook voor verklaringen. Hij legt verbanden, ziet grotere gehelen, veroordeelt niet en keurt niet goed. De waarde van dit boek zit voor een goed deel in die aanpak en in het bijzonder heldere overzicht van de geschiedenis van de vijf behandelde geschreven en gedrukte talen. In deze bespreking probeer ik de grote lijnen van dit boek te volgen, maar er is veel boeiends waarover ik het hier niet kan hebben.
Ik waag me aan twee aanvullingen. De eerste aanvulling betreft de neergang van de renaissancevisie op taal (van 1860 tot nu) en het verband met maatschappelijke ontwikkelingen. De auteur heeft het over de democratisering van het onderwijs, het terugdringen van het Latijn en de opkomst van nieuwe leermethoden, het verminderde belang van de kennis van de standaardtaal bij het klimmen op de sociale ladder, de nog