Wiep van Bunge
Vlaams-Nederlands Congres Gent, 22-23 januari 2010
Enlightenment?
De (Vlaams-Nederlandse) Werkgroep de 18e Eeuw (http://www.18e-eeuw.nl) houdt jaarlijks een tweedaags congres op een steeds wisselende locatie. In 2009 kwam de Werkgroep bijeen in het Amsterdamse Meertens Instituut rond het thema smaak en distinctie. Dit jaar was gekozen voor de Universiteit Gent. Dankzij de voortreffelijke organisatie van Christophe Madelein en het hoge niveau van de bijdragen kan de Werkgroep terugkijken op een zeer geslaagd evenement. De verwachtingen waren hoog gespannen, want het thema van het congres gold de kern van veel hedendaags onderzoek naar de achttiende eeuw: de verlichting. Meer in het bijzonder stond de vraag centraal hoe zinvol het nog is van de verlichting te spreken en waar we die verlichting(en) precies moeten lokaliseren. De afgelopen decennia is veel werk gemaakt van de grote variëteit aan nationale en zelfs strikt locale verlichte culturen en bovendien wordt al geruime tijd heel verschillend gedacht over het onderscheidende karakter van de achttiende-eeuwse verlichting: moeten we ons concentreren op sociale, culturele of op intellectuele verschijnselen? Ging het in de verlichting om menselijk gedrag of om welbepaalde ideeën - over de noodzaak tot tolerantie, het belang van wetenschap en de maakbaarheid van de samenleving?
In Gent werd het debat gedomineerd door de inbreng van de drie buitenlandse keynotesprekers: de stadshistoricus Peter Clark (Helsinki), de godsdiensthistoricus David Sorkin (Wisconsin-Madison) en de ideeënhistoricus John Robertson (Oxford).
Peter Clark liet zijn licht schijnen over de typisch achttiende-eeuwse behoefte lid te worden van een club, een genootschap of een andere vereniging waarin de burger naar hartenlust zijn sociabiliteit kon uitleven. Aan het eind van de achttiende eeuw bestonden alleen in Londen al 3000 clubs and societies, die naar het oordeel van Clarke getuigden van de grote economische expansie en modernisering van Groot-Brittannië, wat de vraag opriep hoe we dan de enkele honderden genootschappen moeten duiden die in de tweede helft van de achttiende eeuw in de Republiek werden opgericht, uitgerekend in een periode van economische achteruitgang.
David Sorkin en John Robertson stonden stil bij de recente poging van Jonathan Israel om de spinozistische, radicale verlichting te identificeren als de motor van de Europese verlichting. Sorkin bracht daartegen in dat de verlichting niet tegen de godsdienst gericht was, maar dat integendeel van Londen tot Wenen liberale theologen de belangrijkste exponenten waren van verlicht denken. Robertson knoopte daarbij aan door erop te wijzen dat veel radicalen in feite heterodox waren, wat de principiële tegenstelling tussen een zogenaamd radicale en een gematigde verlichting een gekunsteld karakter verleent. Hij bepleitte vervolgens de wenselijkheid van een transnationale studie van de achttiende-eeuwse verlichting. Uitgangspunt zou daarbij Republiek der Letteren moeten zijn, zoals die aan het eind van de zeventiende eeuw met name door gevluchte hugenoten als Pierre Bayle nieuw leven werd ingeblazen. Binnen die Republiek der Letteren waren het volgens Robertson twee disciplines die er vanuit verlicht perspectief het meest toe deden: de politieke economie en de seculiere analyse van de Bijbelse geschiedenis: pas toen achttiende-eeuwers met een seculiere blik leerden kijken naar wat de Bijbel zegt over het vroegste menselijke verleden, werd een werkelijk verlichte toekomst denkbaar, aldus Robinson.