Dick Wortels kolom
Het rookverbod
Iedere dinsdag ga ik naar meneer Ho van het restaurant. Vroeger bestelde ik daar altijd een pilsje en Nasi Rames die daar zo lekker is. Op de tafel stond een asbak, zodat ik in afwachting van het maal een sigaatje rookte, lekker na een hele dag werken.
Ik ben al een tijd niet geweest. Ik eet nu thuis, een verrukkelijke maaltijd uit de magnetron. Met een pilsje en met een sigaartje en niemand die daarover zevert. Maar deze dinsdag heb ik weer trek in een Nasi Rames. Meneer Ho begroet mij vriendelijk, alsof hij mij een paar dagen daarvoor nog heeft gezien. Hij weet het nog, want hij maakt een gebaar van ‘een pilsje zeker’. Ik neem plaats aan mijn vaste tafeltje bij de muur onder een groot schilderij van de Muur. Een paar tafeltjes verderop zit een mevrouw met haar rug naar me toe. Bij het raam aan de straat zit een ouder echtpaar: hij met een biertje en zij met een glas witte wijn. Af en toe praten ze met elkaar. Verder is het restaurant leeg.
Meneer Ho brengt mij het pilsje en vraagt voor de zekerheid: ‘Nasi Lames nog steeds?’ Ja, doe maar. Net als meneer Ho weer in de keuken is verdwenen, begint de vrouw luid te hoesten. Met luide inademing in snelle en hoge inhalingen, een geluid dat snerpt door de rust van het restaurant. Ze graait naar haar handtasje dat naast haar op de grond staat. Het hoge, door merg en been dringend geluid blijft aanhouden. Ik dacht dat ze ieder moment dood van haar stoel zou vallen. Uit haar tasje haalt ze iets tevoorschijn, waarvan ik alleen een mondkapje zie. Dat zet ze aan haar mond en ze begint, nog steeds met een luid en akelig geluid te inhaleren.
De man bij het raam kijkt verschrikt naar zijn vrouw, die met grote ogen en open mond naar de in ademood verkerende vrouw staart. Hij staat op en wenkt zijn vrouw die ook opstaat. Ze lopen snel naar de uitgang, een groet naar mij mompelend.
Langzaam komt de vrouw weer tot rust, het geheimzinnige apparaat tegen haar mond houdend. Meneer Ho komt naar mij toe met de Nasi Rames en zet de maaltijd voor mij op tafel. ‘Klanten weg dool lookvelbod’, zegt hij, ‘Klanten weg dool astmavlouw’. Uit een broekzak haalt hij een kleine asbak, uit zijn vestzak tovert hij een kleine sigaar tevoorschijn. Hij wéét nog wat ik vroeger rookte. Hij slaat een blik op vrouw en vervolgens kijkt hij mij aan. ‘Lekkel sigaaltje voor stlaks’, zegt hij. Hij loopt op weg naar de bar langs de vrouw, blijft daar even staan, kijkt weer naar mij en glimlacht.