bewijzen, dus de Hollanders lieten het maar daarbij. De 15de en de 16de september gebeurde er niets bijzonders. Nog altijd bevonden ze zich in de ‘duynkes’. Pas op de 17de verlieten ze de ‘duynkes’ en kwamen in ‘een schone valley’, die meer dan vier mijl breed was. Hun koers was oostnoordoost en leidde hun weer naar andere ‘duynkes’. Ze wandelden net zo lang tot dat ze in een andere vallei terecht kwamen ‘daer water in stont’. Daar liepen ze doorheen, sloegen rechtsaf en vonden daar een oude kraal (een dorp van de inboorlingen), waar ze de nacht doorbrachten. Omdat Harry de volgende dag niet verder wilde, bleven ze daar nog een dag. De volgende dag, de 19de, trokken ze rond acht uur weer verder. De tocht verliep moeizaam. De bodem was zo vochtig, dat de beesten tot hun buik daarin wegzakten, ook door hun zware vracht. Zij hielden hun oostnoordoostelijke koers aan en vonden aan het eind van de dag een geschikte overnachtingsplaats. De volgende dag begonnen ze heel vroeg weer aan hun tocht, nu in zuidzuidoostelijke richting. De tocht verliep nu voorspoedig. 's Middags gingen twee Hottentotten vooruit met een stel beesten en lieten de grijze os achter. De os kon niet meer verder door zijn zware vracht van het koper, de tabak en de pijpen. De korporaal zei daarover wat tegen Harry, die deed alsof hij het niet verstond. In een rustpauze zei Harry, dat hij drie Hottentotten vooruit zou zenden om te zien waar de rest bleef. Deze vertrokken en klommen op een duin om de rest te kunnen zien. Er was niets te zien. Harry vertrok met de belofte te zorgen voor een vers beest om de grijze os te vervangen. De groep bleef wachten, maar Harry kwam maar niet opdagen. De korporaal besloot dan maar verder te gaan zonder Harry. Ze kwamen aan op een plaats waar zoet water aanwezig was en waar ook de os kon drinken. Harry dook daar plotseling weer op met een nieuw beest, waar hij meteen een partij koper op
laadde. Ze trokken weer verder tot aan het strand van ‘Caap Vals’. De volgende dag zond de korporael twee man weg om de omgeving te verkennen. Zij kwamen uiteindelijk op een strand. Daar vonden ze een jonge walvis, en daarbij enkele Hottentotten die daar stukken vanaf aan het snijden waren. De twee soldaten liepen verder en kwamen bij een klip. Daar vonden ze veel mosselen, die ze verzamelden. Met een grote hoeveelheid mosselen kwamen ze weer terug bij de troep. Ze waren nieuwsgierig of die mosselen eetbaar waren en begonnen meteen met het koken. In de mosselen bevonden zich ‘veel korlkens’, die oneetbaar waren. Ze dachten dat het misschien wel parels waren en bewaarden een kleine hoeveelheid om mee terug naar het fort te nemen. Die dag kwamen ze niet verder.
De volgende dag bleven ze op dezelfde plaats. Op de 23ste vertrokken ze vroeg in oostelijke richting totdat ze weer bij het strand aankwamen. Ze liepen langs het strand tot een rivier - tegenwoordig de Eerste Rivier
Jan van Riebeeck se aankoms aan die Kaap
(naar een schilderij van Charles Bell (1813-1882)
genoemd - die van het gebergte afstroomde. Daar vonden ze een oude kraal, waar de nacht werd doorgebracht. De volgende dag voegden acht onbekende Hottentotten zich bij de troep. Ze werden door Harry zeer vriendelijk onthaald. Hij gaf ze ieder zes armringen. Ze bleven de hele dag bij de troep en ook nog de volgende dag, waarop ze bezig waren met het smeden van die armringen. Op de 27ste vertrokken ze met alle andere Hottentotten, op twee na. Ze namen ook elf beesten mee die van Harry waren. Na hun vertrek ging ook de troep weer verder in oostzuidoostelijke richting. Eerst door ‘een schone valey’, totdat ze aankwamen bij een ‘clipachtig’ gebergte. Daar brachten ze de nacht door. De 28ste konden ze niet verder door het slechte weer. De dag daarop beklommen ze een berg. Op de 30ste waren zij halverwege en moesten ze de grijze os verlossen van zijn bepakking en dat allemaal zelf de berg opdragen. Boven aangekomen zagen ze een mooie vlakte. Daar laadden ze het koper weer op de os en vervolgden de tocht in oostelijke richting. Het werd echter zeer mistig, waardoor ze haast niets meer konden zien. Ze gingen door in zuidzuidoostelijke richting. Tegen de avond merkten ze op dat er ‘een heel ongesonde lucht’ hing. Ze werden stijf en trilden zo erg dat ze nauwelijks konden staan.
Op de eerste oktober van het jaar 1655 liepen ze tussen de klippen door en hielden dezelfde koers aan. Ze trokken door een diep moeras en vervolgens, de zuidelijke richting nemend, gingen ze verder. Een hoge berg moest beklommen worden, vervolgens kwam weer een mooie vallei, daarna weer een berg. Onder die berg stroomde ‘een schone reviere’ waar ze doorheen waadden in zuidzuidwestelijke richting. Tot ze aankwamen op de plaats ‘daer wij dien nacht onse resedentie hielden’. De volgende dag zond de korporaal twee soldaten vooruit die moesten kijken of ze het strand konden vinden en hoe de omstandigheden daar waren. Harry werd niet meer