militaire carrière hervatte hij in 1802 zijn activiteiten in Lier, waar hij werd aangesteld als ‘bureelhoofd’ van de burgerlijke stand. In augustus 1817 werd hij tot stadssecretaris benoemd.
Samen met personen als vader en zoon Bergman, de directeur van de in Lier opgerichte normaalschool Schreuder, en vooral Jan Frans Willems behoorde hij in Lier duidelijk tot de groep Nederlandsgezinden. In oktober 1830 werd Lier door Belgische vrijwilligers ingenomen, nadat de Nederlandse troepen zich teruggetrokken hadden naar Antwerpen, en de volgende maand, na de verkiezing van een nieuw stadsbestuur, werd Avontroodt als stadssecretaris ontslagen. Voortaan was hij enkel nog waterschout of inspecteur van de beide Neten, wat voor hem en zijn gezin een behoorlijk inkomensverlies tot gevolg had. Net zoals Jan Frans Willlems legde hij zich als orangist na enkele jaren neer bij de veranderde situatie, die hij als ‘spijtig’ maar onherroepelijk bestempelde. Binnen deze nieuwe staat, die zij niet gevraagd hadden maar die hun opgedrongen was, wilden Jan Frans Willems en zijn medestanders bepaalde waarden blijven verdedigen. Zijn ideeën trachtte Avontroodt vooral over te brengen via artikelen, o.m. in het ‘Advertentie-blad van Lier’ en in ‘De Nethebode’. Hoewel hij erelid en briefwisselend lid was van talrijke taal- en letterkundige genootschappen, trad hij weinig voor het voetlicht. Een van de weinige uitzonderingen was de plechtigheid op 4 juni 1848 in Boechout ter ere van Jan Frans Willems, georganiseerd door de liberale Antwerpse kamer ‘De Olijftak’.
Allereerst zou hij in zijn publicaties blijven benadrukken dat de tijd van het Koninkrijk der Nederlanden voor de zuidelijke gewesten, het huidige België, een erg voorspoedige tijd was geweest. Verder keerde hij zich tegen de verfransing, die volgens hem duidelijk door de jonge staat België bevorderd werd. Deze staat werd, zo stelde hij, gedomineerd door de Walen, die de Vlaamse gewesten als hun wingewest beschouwden. Deze verfransing leidde niet alleen tot het verlies van de eigen volkstaal, maar ook tot zedenbederf. Hij ijverde bijgevolg voor het bewaren van de eigen taal, die hij beschouwde als een van de belangrijkste elementen van de eigen cultuur. De Vlaamse beweging was volgens hem veel meer dan een Taalstrijd, het was een strijd voor het behoud van de eigen cultuur. De geschiedenis, of ‘de eerste leermeesteres op de school der wereld’, zoals hij ze noemde, speelde hierbij een bijzonder grote rol, aangezien hij de geschiedenis, mijns inziens volkomen terecht, beschouwde als het collectieve geheugen van een volk of van een gemeenschap.
Zo verdedigde hij begin 1840 in het Advertentie-blad van Lier, waarin hij al sinds augustus 1834 geregeld publiceerde, de zogenaamde eerste grote Vlaamse petitie van Jan Van Rijswijck. Tien jaar na de Belgische Omwenteling vroeg deze petitie dat, voor zover mogelijk, ook de volkstaal zou worden gebruikt door de plaatselijke administratie. Een exemplaar van dit verzoekschrift werd ter ondertekening gelegd in de herberg ‘Den Eiken-Boom’, een oud rederijkerslokaal op de Grote Markt. De weerslag van dit verzoekschrift op de centrale regering in Brussel was onbetekenend, maar voor een aantal plaatselijke besturen had deze petitie verregaande gevolgen. Zo onder meer in Lier, waar door de gemeenteraad op 24 december 1842 een belangrijke beslissing genomen werd. Raadslid Van Camp verklaarde tijdens deze zitting van de gemeenteraad dat hij niet genoeg Frans kende om stukken in die taal te begrijpen. Met eenparigheid van stemmen werd beslist dat, op enkele uitzonderingen na, de processen-verbaal van de zittingen van de gemeenteraad van Lier vanaf 1 januari 1843 in het Nederlands zouden worden gesteld.
Het orangisme stond vooral sterk op plaatselijk vlak, wat weerspiegeld werd in een reeks orangistische successen bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober-november 1830. Bij deze verkiezingen behaalden de orangisten in Lokeren meer dan 90 % van de stemmen. In steden als Gent, Oostende, St.-Niklaas, Antwerpen en Mechelen behaalden zij de absolute meerderheid, en in Brussel kregen zij ongeveer 25 % van de kiezers achter zich. In Doornik behaalden orangisten en reünionisten samen ongeveer 60 % van de stemmen, in Bergen ongeveer 47 % en in Luik 27 %. Belangrijk bij deze eerste gemeenteraadsverkiezingen was de figuur die de verschillende politieke strekkingen als mogelijke burgemeester konden voorstellen, en hier stonden de orangisten veel sterker. In Antwerpen stelden de orangisten als burgemeester Floris van Ertborn voor, oud-burgemeester, die in 1828 door Willem I tot gouverneur van Utrecht was benoemd. In Doornik versloeg de orangist Charles Lehon de patriot Léopold Lefèbvre. Charles Lehon was voordien raadgever geweest van de jonge prins van Oranje. Dat nog verscheidene jaren na 1830 heel wat gemeenteraadsverkiezingen zouden verlopen in het voordeel van de orangisten, is te verklaren door het feit dat de verkiezingen gebeurden op basis van het cijnskiesrecht. Alleen wie jaarlijks een bepaald minimumbedrag aan cijns of belasting betaalde, had stemrecht. Het recht om te kiezen was bijgevolg een monopolie van de rijken en hier waren de orangisten zoals gezegd erg goed vertegenwoordigd. Bij een algemeen kiesrecht, waarbij ook de lagere bevolkingsklassen zouden hebben mogen stemmen, hadden de orangisten het waarschijnlijk veel minder goed gedaan.
Plaatselijk bleef het orangisme het erg goed doen gedurende de periode 1830-1835, maar begin 1836 werd hun machtspositie aanmerkelijk verzwakt door het van kracht