Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 112
(2008)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Nieuwe taalcultuurIn de eerste plaats ging men vanaf de Renaissance schrijven in de eigen taal, en niet meer zoals in de Middeleeuwen in een andere taal (het Latijn). Ik stel vast dat men in onze tijd niet meer zo krampachtig zijn eigen taal wenst te schrijven. In de tweede plaats: vanaf de zestiende eeuw begint men te streven naar één standaardspelling, ook wel vanwege de boekdrukkunst. Ik stel vast dat ook dit streven momenteel zijn kracht verliest. Het lijkt me trouwens ook langzamerhand minder noodzakelijk nu onze computers steeds beter overweg kunnen met varianten. Eveneens van de zestiende eeuw zijn de allereerste grammatica's en woordenboeken voor de Europese talen. In de daaropvolgende eeuwen werden ze almaar omvangrijker en strenger. Regels en normen zijn het, voor bij het schrijven. In feite ‘maken’ zij de standaardtaal, en leggen die vast. Ze bestrijden variatie, ze bestrijden verandering, en ze bestrijden invloeden van buitenaf. En zo construeren ze de standaardtalen. De Renaissance, mag je wel zeggen, heeft zodoende de Europese standaardtalen in het leven geroepen, die voordien niet als zodanig bestonden. In feite is daarmee toen een talig continuüm, waarin ieder dorp net even anders sprak dan het dorp ernaast, verkaveld tot nationale talen. In onze dagen lijkt dat continuüm zich te herstellen. De grenzen tussen de talen vervagen onder meer door het toenemende aantal ontleningen; en de homogeniteit binnen de talen waaiert uiteen. De exclusieve norm, die alle andere varianten uitsloot, heeft veel wervingskracht verloren. De verschillende varianten claimen elk hun bestaansrecht, en het is niet langer politiek correct om welke variant dan ook weg te zetten als ‘minder’. De talen waaieren daardoor weer uiteen. Dat is, laten we het maar ronduit zeggen: het einde van de standaardtaal. En de taal die misschien wel het allermeest uiteen-waaiert, is het Engels. Er zou veel meer te noemen zijn. De taalcultuur van de Renaissance was bijvoorbeeld nogal exclusief gericht op geschreven taal, schrijftaal. Het spreken kwam er niet zo op aan. Kijk nu bijvoorbeeld naar de onderwijsdidactiek, en stel met mij vast hoe we in het moderne talenonderwijs (en ik denk: volkomen terecht) het spreken en luisteren een belangrijke plaats zijn gaan geven. De oude grammatica-vertaalmethode, waarbij het leren van de taal dus vooral gebeurde door het leren van grammatica en woordjes, en door vertalen, is nagenoeg afgeschaft. [...]
Er verandert geweldig veel in onze tijd rondom onze taal. Veel meer dan de meeste taalkundigen lijken te denken. We beleven een fascinerende tijd. De kroontjespen komt niet meer terug, net zomin als het Latijn, de grammatica-vertaalmethode, de alfacultuur, de door iedereen geaccepteerde spelling of de standaardtaal. Of je het nu goed of slecht vindt, prachtig of rampzalig, het is nogal wat. Geen wonder dat af en toe iemand met bezorgdheid, of met spijt in het hart, de symptomen aanschouwt.
(uit: Joop van der Horst, ‘Een wisseling van taalcultuur - Wat toekomstvoorspellingen zeggen over de taal van nu’. In: Onze Taal, jg. 77 (2008), nr. 2-3, pp. 64-67) | |
Hoe bestraffen leraren dt-fouten?In het algemeen vinden leraren het nagenoeg allemaal belangrijk om geen dt-fouten te maken, ergeren ze zich aan dt-fouten en schamen ze zich wanneer ze er zelf eentje maken: ze ervaren dt-fouten dus als iets negatiefs. De rol van de context is ambigu bij leerkrachten: enerzijds vindt slechts 14 % het in informele omstandigheden heel belangrijk om dt-fouten te vermijden, terwijl dat in formele contexten 86 % is, en vinden leraren het sanctioneren van dt-fouten alleen in het vak Nederlands aanvaardbaar. Anderzijds vinden de onderwijzers dat hun leerlingen in alle schoolvakken even correct moeten spellen. Verder blijken de leraren van algemene vakken - opmerkelijk genoeg - het vaak belangrijker te vinden om dt-fouten te vermijden dan de leraren Nederlands. Tegen de verwachtingen in zijn het de ASO-leraren van algemene vakken, en niet die van Nederlands, die het meest negatief oordelen over dt-fouten. Bij de 6 ASO-leraren Nederlands zijn er namelijk twee die het belang van de dt-spelling consequent relativeren: ‘dt-fouten zijn maar één onderdeel van spelling. Spelling is maar één (minder belangrijk) onderdeel van schrijfvaardigheid. Schrijfvaardigheid is maar één van de vier | |
[pagina 44]
| |
communicatievaardigheden.’ Ook de TSO-leraren van algemene vakken zijn erg tolerant. Tegenover die - met uitzondering van de beschreven gevallen - in het algemeen negatieve attitude ten opzichte van dt-fouten staat het werkelijke gedrag van leraren in verband met dt-fouten. Het idee dat dt-fouten op school altijd zwaar bestraft worden, klopt niet: slechts de helft van alle leraren trekt er punten voor af. Van de leraren van algemene vakken is er maar één die dt-fouten bestraft; van de leraren Nederlands doet 75 % dat. Opvallend is dat TSO-leraren Nederlands strenger optreden tegen dt-fouten dan hun collega's uit het ASO: alle TSO-leraren, en slechts de helft (3 van de 6) van de ASO-leraren, bestraffen dt-fouten. De laatsten maken binnen hun vak een verder onderscheid: alleen in schrijfvaardigheidsoefeningen sanctioneren ze dt-fouten. Ook het beeld dat een dt-fout een zwaar puntenverlies met zich brengt, moet worden bijgeschaafd: 9 % van de straffende leraren trekt minder dan een half punt per dt-fout af (de leraar in een algemeen vak), 55 % een half punt, 36 % één punt en niemand meer dan één punt.
(uit: Els Hendrickx, ‘“Wat vindt jij van dt-fouten?” Over de houding van jongeren en leraren ten opzichte van de werkwoordspelling’. In: Over taal, jg. 46 (2007), nr. 5, pp. 118-120) | |
We zullen harder moeten werkenDe veronderstelling dat de interne communicatie van een bedrijf of organisatie een zo transparant mogelijke overdracht van de boodschap beoogt, blijkt onjuist als men de identificatie van de wij-referenten aan beide zijden van het communicatiekanaal bestudeert. Hoezeer de door de wij-vorm uitgedrukte solidariteit illusoir is, blijkt ook uit de invulling van die vorm. Als de bedrijfs-wij twee deelverzamelingen bevat, de hiërarchische zenders en de ondergeschikte ontvangers, dan wordt de indruk gewekt dat beide groepen gelijkwaardig zouden zijn. In werkelijkheid bestaat de wij-vorm uit een kleine groep zenders met veel macht en een omvangrijke groep ontvangers met weinig beslissingsrecht.
(uit: Sylvain Dieltjens, ‘Waarom zeggen we (jullie) wij?’. In: Ad Rem - Tijdschrift voor zakelijke communicatie, jg. 22 (2008), nr. 1, pp. 2-3) | |
Engels in het hoger onderwijsHet lijkt me onverstandig en onvoorzichtig om zo massaal over te schakelen naar het Engels, als vandaag in Nederlandse universiteiten gebeurt op het masterniveau. In een heleboel gevallen is die taalswitch immers volstrekt onnodig. Een degelijke basisopleiding in het Nederlands combineren met een stevige dosis taalvaardigheid en welsprekendheid (die niet beperkt hoeft te blijven tot het Engels) lijkt me om sociale, financiële maar bovenal om kwalitatieve redenen een betere optie. Engels gebruiken in de specialisatiejaren waar er verwezen wordt naar hoogstaand onderzoek moet absoluut kunnen. De ambitie moet daarbij altijd blijven om de beste mensen en het beste onderzoek te verenigen in het best mogelijke onderwijsprogramma, weg van de eigen navel en met de blik op Europa. In vele gevallen kan dat óók in het Nederlands.
(uit: Wim Vandenbussche, ‘CVN-rapport over het Engels in het hoger onderwijs’. In: Ons Erfdeel, jg. 51 (2008), nr. 1, pp. 186-187) | |
Standaardtaal in België / NederlandHet beste lijkt me om het idee dat er binnen het Nederlands meerdere standaardtalen zijn niet te ver door te drijven. Volgens Taaladvies is een woord als pinpas ‘standaardtaal in Nederland’ (zie http://taaladvies.net/ taal/advies/vraag/1270/). Dat suggereert dat ik geen standaardtaal spreek als ik het in een Vlaamse context over mijn pinpas heb. Dat is een vreemde manier van denken. Het Nederlands is mijn moedertaal, die ik tot in de finesses probeer te beheersen. Als ik mijn pinpas aanduid als pinpas dan is dat woord niet alleen standaardtaal als ik het gebruik in Nederland, maar ook als het gebruikt wordt in Vlaanderen. Hetzelfde geldt wat mij betreft voor een Vlaming die zijn bankkaart in Nederland bestempelt als een bankkaart. Als een woord tot de Nederlandse standaardtaal gerekend wordt, dan is dat overal zo.
(uit: Albert Oosterhof, ‘“Schepen” is ook standaardtaal in Nederland’. In: Over taal, jg. 47 (2008), nr. 1, p. 9) |
|