Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 112
(2008)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdDe Leidse Willeram, een Nederlandse getuige in een Duits jasje (2)
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
verschilt. Wellicht begreep hij vílz uit de legger niet en dacht hij hier aan een genitief wildes; mogelijk werd hij daarnaast beïnvloed door het daarop volgende fragment: Tabernacula thiu werthen ex pellibus mortuorum animalum ‘Tenten worden van de huiden van dode dieren vervaardigd’, waarbij wildes huda de vertaling is van pelles animalum. Het kruid mandragora is bij Williram víle drâho ‘zeer welriekend’, de Egmonder waardeert de reuk als vilo thrado ‘erg heftig’. En berinnen ‘bevlieden’ klinkt toch anders dan het oorspronkelijke berúnen ‘uitstorten, uitgieten’, en ook eine wiila ‘een tijdje’ is toch iets anders dan éten vílo ‘in enige mate’. Tot slot een geval waarin onbegrip of verwarring opgetreden is. Die gnâda die er mír nóh gíbet ‘de genade die hij mij nog geeft’ uit de legger is geïnterpreteerd als the genatha the min noch beydet ‘de genade die mij nog te wachten staat’. Waarschijnlijk werd de werkwoordsvorm gíbet ‘geeft’ opgevat als een vorm van het werkwoord gibeidon ‘te wachten staan’. Andere herinterpretaties (of vergissingen!) zijn o.a. hoogh, hough ‘hoog’ voor hébig ‘machtig, enorm’, lisno ‘zachtjes’ (líndo ‘rustig’) en behudan ‘beschermen’ (bedûhan ‘omlaagdrukken’). | |||||||
De Tweede Klankverschuiving in de WilleramHoewel de kopiist ten minste gedeeltelijk heeft gepoogd een Oudhollandse tekst te schrijven, doet de gehele tekst op het eerste gezicht Duits aan. Daaraan ‘schuldig’ is de Tweede of Hoogduitse klankverschuiving, het fenomeen dat de Oudhoogduitse dialecten van de Oudsaksische en Oudnederlandse onderscheidt. Die situatie is nog steeds aanwezig: tegenwoordig onderscheidt dat het Hoogduits van het Nederduits en Nederlands, zoals in de oppositie van Dui. schlafen, Wasser, machen > Ned. slapen, water, maken en Pflug, Zeit, Chind ‘kind’ (Alemannisch) > ploeg, tijd, kind. Toch hanteerde de bewerker een bepaalde werkwijze bij de weergave van zgn. verschoven Oost-Frankische woorden. Zo werd de b uit de legger na een consonant meestal tot v vernederlandst als in sterven (voor stérban), de t in d gewijzigd (deil ‘deel’, muoder ‘moeder’, bidden ‘verzoeken’) en th voor Hoogduits d geschreven als in thicco ‘dikwijls’, tholan ‘dulden’ of thu ‘jij’. Oorspronkelijk Hoogduits z bleef in de meeste gevallen ongewijzigd (thaz ‘dat’, ezzan ‘eten’, zala ‘aantal’), evenals ch in bv. machen ‘o.a. maken’, ich ‘ik’ en ph voor pf, ph, f, ff: louphen ‘lopen’, phenning ‘munt’, helphe ‘hulp’. Nu is het m.i. niet uitgesloten dat de ch en de ph voor de Egmondse bewerker de gebruikelijke schrijfwijze was voor de (mogelijk ietwat geaspireerde) k en p. Bewijs zouden wel de schrijfwijzen van plaatsnamen uit Egmondse documenten kunnen zijn. Hierin staan bv. naast vormen met c en k ook vormen met ch: Astbroeke / Astbroech, Spanbroec, Franebroek, Franlorebroech, Pulzabruch (= Polsbroek). De vraag die Klein zich in zijn studie stelt, luidt: waarom veranderde de kopiist Hoogduits t en d in Oudnederlands d en th, maar niet z en ch in t en k? (Een aantal keren echter werd, per ongeluk of | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
onbewust, van het proces afgeweken en verschenen ‘echte’ Oudnederlandse vormen, dus onverschoven, zoals in that ‘dat’ voor thaz (3 ×), ic voor ich (1 ×), haveko ‘havik’ voor hábeche (1 ×), werkon ‘daden’ voor wérchon (2 ×), die in het Oud-Noord-Hollandse dialect van de kopiist gangbaar zijn geweest.) Klein is van mening dat de kopiist ph, z en ch met opzet heeft laten staan - en hiermee verschilt hij van mening met Sanders, die hierin juist een inconsequente en slechts gedeeltelijk gelukte bewerking van de originele tekst ziet - om uitdrukking te geven aan de Hoogduitse afkomst van de tekst.
Er mag dan een zelfstandige, van het Middelhoogduits onafhankelijke, Middelnederlandse literatuur en schrijftraditie geweest zijn, voor de Oudnederlandse periode was iets dergelijks niet aanwezig. Er is weinig Oudnederlands materiaal overgeleverd, en het materiaal dat is overgeleverd, heeft vaak een niet-Nederlandse legger (Wachtendonckse Psalmen, Leidse Willeram). Men heeft zich toen willen vastklampen aan de enige schrijftraditie binnen het Duitse Rijk (het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie), waar het Oud-Noord-Hollandse taalgebied ook toe behoorde, namelijk die van het Oudhoogduits, zodat er een hybride Nederlands-Hoogduitse schrijftaal ontstond. Dat het hier wellicht om een imitatie van het Hoogduits gaat, bewijzen enkele hypercorrecte verhoogduitsingen: er werd dus een verschoven vorm geschreven, terwijl het betreffende woord in het Duits nooit verschoven is geweest, zoals in nietzemer ‘evenzo weinig’ (voor îetemer) en luzzer ‘rein’ (lûter). Sanders citeert treffend: ‘Hyperhoogduits schrijft alleen degene die Hoogduits schrijven wil maar het niet goed kan’ en ‘dat [de schrijver van de Leidse Willeram in] een taal schreef die men in die contreien nauwelijks kon begrijpen, die in elk geval niet de daar gebruikelijke was’, namelijk in ‘een volledig door elkaar gehusseld dialect dat in die vorm in geen enkel gebied thuishoort’.Ga naar eind2 Tekstvoorbeeld: het begin van het Hooglied.
Uit de Leidse Willeram (ca. 1100):
Cvsse her mich mit themo cusse sines mundes.
Thicco gehiezzer mir sine cuomst per prophetas, nu cume her selvo
ande cusse mich mit thero suoze sines euangelii.
(...)
Thin namo is uzgegozzen oley.
Thin namo is wide gebreydet, wanda uano thir Christo heyze wir
Christiani.
Uano thiu minnon thich thie iuncfrouwan.
That sint the sielen, the ther iugethet sint in thero doupha and
gewadet mit ueste innocenti.
Uit het handschriftt van Ebersberg (ca. 1060):
Cússer míh mít démo cússe sînes múndes.
Dícco gehîezzer mir sîne chuônft per prophetas, nu cúme ér sélbo
unte cússe mih mít déro suôze sînes euangelii.
(...)
Dîn námo íst ûzgegózzenaz óle.
Dîn námo ist uuîteno gebrêittet, uuánta uóne dir christo hêizzen
uuír christiani.
Uóne díu mínnont dih dîe iúnkfróuvon.
Daz sint dîe sêla, dîeder geiúnget sint in déro tôife unte geuuâtet
mít ueste innocentiae.
Vertaling:
Hij kusse mij met de kus van zijn mond.
Dikwijls beloofde hij mij zijn komst door de profeten, nu kome hij
zelf en kusse mij met de vreugde van zijn evangelie.
(...)
Jouw naam is (als) uitgegoten olie.
Jouw naam is wijd verbreid, want naar jou, Christus, heten wij
Christenen.
Daarom hebben de jonkvrouwen je lief.
Dat zijn de zielen die verjongd zijn in de doop en gekleed in het
kleed der onschuld.
De Leidse Willeram is voor de oudneerlandistiek van onschatbare waarde. We hebben gezien dat de tekst enerzijds bol staat van kenmerken uit zijn Oudhoogduitse/Oost-Frankische legger, terug te voeren op een bewust schrijfproces, onbegrip en herinterpretatie, maar dat aan de andere kant getracht werd een echte vertaling in het Oudnederlands/Oud-Noord-Hollands te creëren. Daarom mogen we het handschrift met recht een getuige voor het Oudnederlands noemen in een Oudhoogduits jasje. | |||||||
Literatuur
|
|