sche aanwezigheid met aan het hoofd John Cockerill. Heel wat Luikse industriëlen vreesden dat het einde van het Koninkrijk der Nederlanden ook het einde zou betekenen van de door Willem I opgerichte ‘Algemene Maatschappij ter Bevordering van de Volksvlijt’. Het Industriefonds van deze ‘Algemene Maatschappij’ leende op bijzonder interessante voorwaarden de nodige financiële middelen die de industriëlen nodig hadden om veelbelovende, maar pas achteraf winstgevende projecten te kunnen opstarten. Deze vrees zou achteraf voorbarig blijken, want het onafhankelijke België zou deze ‘Algemene Maatschappij’ verder blijven koesteren als de ‘Société Générale’, maar dat wisten ze toen vanzelfsprekend nog niet. Een niet onbelangrijk deel van deze Luikse orangisten bestond uit voormalige
reünionisten, die hun droom om met Frankrijk verenigd te worden tijdelijk of definitief opgegeven hadden. In Brussel ten slotte stond het orangisme het zwakste.
Een belangrijk propagandamiddel voor deze rijke ‘economische orangisten’ was de pers, en deze orangistische pers was ook in Vlaanderen overwegend Franstalig. Vooral de Gentse orangistische pers, met aan het hoofd de
Messager de Gand, nam dadelijk en kordaat stelling tegen de Belgische Omwenteling. Na de verkiezing van Leopold I tot koning blokletterde de
Messager de Gand: ‘nous voici décidément colonie anglaise’. Deze orangistische kranten waren niet alleen anti-Belgisch, maar eveneens uitgesproken antiklerikaal. Een groot deel van zowel de opstellers als de lezers behoorde tot de oude groep der liberalen die Willem I kordaat gesteund hadden in diens
Koning Willem I
schoolstrijd tegen de katholieken en in diens pogingen om de invloed van de katholieke kerk in de maatschappij aan banden te leggen. Deze liberalen hadden in 1828 resoluut stelling genomen tegen het Unionisme of de toenadering tussen de meer liberaal gerichte katholieken en de jongere vleugel van de liberalen. Dit Unionisme lag aan de basis van het welslagen van de Belgische Omwenteling en van het stabiliseren van het onafhankelijk geworden België.
Gedurende zijn eerste kinderjaren zou deze jonge staat trouwens bestuurd worden door unionistische regeringen, samengesteld uit katholieken en liberalen. In deze uitgesproken antiklerikale liberale kringen kon Willem I nog geruime tijd op heel wat sympathie blijven rekenen. Zo trok onder meer Pierre-Theodore Verhaegen, achteraf een van de grondleggers van de Vrije Universiteit Brussel, aan het hoofd van een deputatie Brusselse vrijmetselaars naar Den Haag om zijn getrouwheid aan het Huis van Oranje te manifesteren. Een tijdgenoot van Verhaegen, François du Bus, schrijft op 19 februari 1838 aan zijn broer Edmond over Verhaegen: ‘Je suis convaincu à demi que cet homme est demeuré orangiste au fond du coeur’. Heel wat loges, zoals de drie loges in Gent en de loge in Doornik, bleven nog geruime tijd orangistische bolwerken. De Belgische Omwenteling leidde trouwens tot heftige discussies, scheuringen en ontslagen in de meeste loges. Vrijwel alle loges telden voor- en tegenstanders van de omwenteling. Dit was onder meer het geval in Antwerpen, Oostende en Leuven, maar ook in Luik, Verviers, Bergen en Namen.
Een tweede belangrijke groep orangisten werd gevormd door de oude hoge Belgische adel. Families als de Ligne, d'Ursel, d'Oultremont, de Trazegnies en de Lalaing waren orangistisch om legitimistische redenen. Nog lange tijd na diens troonsbestijging beschouwden zij Leopold I als een usurpator en weigerden zij bijvoorbeeld om deel te nemen aan de hofbals. De maatschappelijke invloed van deze groep ‘legitimistische orangisten’ was echter behoorlijk afgenomen en de economische noodzaak om zich blijvend voor het orangisme in te zetten ontbrak bij hen. Zij waren immers niet betrokken bij handel en industrie.
Tot de derde groep orangisten behoorden vooral de Nederlandstalig gebleven intellectuelen in Vlaanderen. Zij wensten het Koninkrijk der Nederlanden te behouden uit een Grootnederlandse gedachte, aangezien zij ervan overtuigd waren dat Vlaanderen heel wat met het Noorden gemeen had. Verder vreesden zij - en niet ten onrechte - dat het onafhankelijke België een overwegend Franstalig België zou zijn, dat in het beste geval het Nederlands zou tolereren. Het boegbeeld van deze ‘intellectuele of Groot-Nederlandse orangisten’ was ontegensprekelijk Jan Frans Willems.