Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 112
(2008)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Geschiedenis
| |
Geschiedenis van het handschriftOp basis van taalkundige kenmerken kan geconcludeerd worden dat het handschrift rond 1100 werd geschreven. Het moet in elk geval vóór 1105 zijn vervaardigd. In dat jaar namelijk sterft abt Stefan en hij laat het handschrift aan de abdij na. Stefan was een ware vir litteratus, die de abdij een groot aantal boeken bezorgde, namelijk tachtig, hetzij door aankoop, hetzij door de in die tijd goedkopere manier: het afschrijven van geschriften in het eigen scriptorium. In mei 1567 wordt de abdij van Egmond voor de eerste keer geplunderd door geuzentroepen van graaf Hendrik van Brederode, maar daarbij zou het helaas niet blijven. Op 7 juni 1573 wordt de abdij door troepen van geuzenleider Dirk van Sonoy verwoest en in brand gestoken, tegen de uitdrukkelijke wens van de Prins van Oranje in. De Egmondse abdijbibliotheek ging in vlammen op. Slechts weinig kon gered worden. Egmondse boeken en handschriften die wel bewaard zijn gebleven, waren kort voor de verwoesting in andere handen gekomen. Een van die handschriften is een kopie van de Hoogliedparafrase van abt Williram van Ebersberg, dat de (taal)geschiedenis zou ingaan als de Leidse Willeram. Het wordt sinds het einde van de 16de eeuw in de Leidse universiteitsbibliotheekGa naar eind1 bewaard en werd in 1597 geschonken door Petrus Meerhoutanus (Pieter van Meerhout), rector van de Latijnse school van Amsterdam, aan de bibliothecaris Paulus Merula | |
[pagina 37]
| |
(Paul van Maarle). Meerhoutanus, destijds leraar in Alkmaar en een liefhebber van boeken, kreeg het handschrift in 1572 overhandigd door Jacob Blondeel, de laatste prior van de Egmondse abdij, vermoedelijk om het tegen te verwachten onlusten te beschermen. Paulus Merula, in 1597 bibliothecaris van de Leidse universiteit geworden, was het die in 1598 de eerste teksteditie van de Leidse Willeram uitbracht. Een tweede editie uit 1827 werd verzorgd door August Heinrich Hoffmann von Fallersleben, de Duitse dichter die bekender is van het Lied der Deutschen, het huidige Duitse volkslied. De laatste, wetenschappelijke, teksteditie is die van de Duitse taalkundige Willy Sanders (1971), die ook een boeiende studie naar het handschrift en de herkomst ervan gedaan heeft (1974). Voor een studie door Franciscus Junius van 1655 werd de druk van Merula gebruikt. | |
HumanistenIn de 15de en 16de eeuw tonen Nederlandse humanisten belangstelling voor de Willeram. De vele toevoegingen, aanwijzingen en aantekeningen die in het handschrift te zien zijn, werden door hen aangebracht, waarschijnlijk in het bijzonder door Pancratius Castricomius, een leerling van Meerhoutanus. Castricomius bereidde het manuscript ter druk voor. Zo bracht hij in het handschrift zelf aanwijzingen voor de drukker aan en verbeterde hij het middeleeuwse Latijn in een klassiek Latijnse schrijfwijze. Zo werden bv. iusticia, michi, karitas, hystoria, columpna omgeschreven naar iustitia, mihi, caritas, historia, columna. Verder vulde hij lacunes in op die plaatsen waar de middeleeuwse kopiist de tekst van abt Williram, zijn legger dus, niet begrepen had of niet kon lezen. De woorden die hij invulde, zijn precies de woorden die ook te vinden zijn in andere Williram-teksten, zij het dat een soms hypercorrecte verhoogduitsing plaatsvond, waaruit men mag concluderen dat Castricomius een Williram-handschrift bij de hand had om op terug te vallen. Stelde Bonaventura Vulcanius (De Smet), vanaf 1581 professor Grieks aan de universiteit van Leiden en vriend van Meerhoutanus, zijn exemplaar van de Williram-parafrase ter beschikking om de gaten in de tekst vóór de druk van Merula op te vullen? Het exemplaar van Vulcanius, waarvan hijzelf melding maakt in het werk De literis et lingua Getarum siue Gothorum (Leiden, 1597) en waaruit hij enkele passages citeert, is niet overgeleverd. | |
Taalkundige bewerkingHoewel over de werkelijke schrijver van de Leidse Willeram helemaal niets bekend is, verraadt de bewerking die hij ons heeft nagelaten, in elk geval iets over zijn taal en mogelijk iets over zijn afkomst. De woordenschat, de grammatica en de spelling kunnen ons belangrijke aanwijzingen over de taal van Egmond rond het jaar 1100 verschaffen, Oudnederlands of, wellicht preciezer, Oud-Noord-Hollands, gelet ook op de aanwezige Friese invloeden, bv. in thach ‘toch’, with ‘tegen’, thinket ‘dunkt’, iof ‘of’.
Bij het afschrijven van het handschrift stuitte de kopiist op een aantal Oost-Frankische woorden die hij in zijn eigen Hollandse dialect niet kende of die hem als hoogst ongebruikelijk voorkwamen. Voor de historisch taalkundige en lexicoloog is het interessant te zien hoe die kwesties van semantisch onbegrip werden opgelost. In sommige gevallen werden woorden of zinsdelen overgeslagen, maar wel met de intentie de aldus ontstane gaten in de tekst later in te vullen, getuige de ruimte die werd opengelaten. Zo heeft de Egmondse bewerker het begrip wábo ‘(honing)raat’ uit de voorbeeldtekst niet begrepen en consequent, namelijk vijf keer, overgeslagen. Dat woord lijkt inderdaad beperkt te zijn geweest tot het Zuid-Duits (Dui. Wabe): in noordelijker streken was het woord raza gebruikelijk, dat al in de Wachtendonckse Psalmen opduikt als rata. Twee andere gevallen van weglating zijn gebaseerd op onkunde van de wijnbouw, getuige de terminologie die wordt overgeslagen. Zo wordt de gehele regel des rébesnîtes zît ist hîer ‘de tijd van het snoeien van de wijnstokken is gekomen’ (Dui. Rebenschnitt) overgeslagen, evenals het begrip uuíntemôd ‘wijnoogst’. Het is geenszins verwonderlijk dat een geestelijke uit het noorden van Holland niet op de hoogte was van de wijnbouwterminologie, in tegenstelling tot de Zuid-Duitse abt Williram. Verdere weggelaten woorden zijn wáhe ‘prachtig, mooi’, áher ‘aren’, ége ‘vrees’, smêiche ‘gevlei’ (vgl. Dui. Schmeichelei), záheren ‘tranen’, verhúndet ‘gevangen’, zâuva ‘verf’, itdrúkken ‘herkauwen’ en ten slotte múnteret ‘wekt’ (zie afbeelding). Op de afbeelding is te zien dat een 15de-eeuwse hand het gat in de tekst, waarvoor in de legger ne múnteret ‘niet wekken’ stond, heeft aangevuld met de kunstmatig ‘veroudnederlandste’ woorden wachan nodoth ‘niet doen ontwaken’. Te lezen is aldus: ... thaz ir mine winian neweched noch wachan nodoth. ... (op)dat jullie mijn geliefde (vr.) niet wekken noch laten ontwaken. In het tweede deel zullen we zien dat de kopiist daadwerkelijk als vertaler is opgetreden en dat overname van typisch Hoogduitse taalverschijnselen niet per se toegeschreven moet worden aan onkunde en slaafs kopieergedrag. |
|