Algemeen
Hella's emotie
Aart van Zoest
Het overkwam Hella Haasse tijdens een interview van bijna tien jaar geleden. Iets dat iedereen overkomt die geïnterviewd wordt: je zegt iets, je verspreekt je, je verbetert je zin. Ze vertelde over haar jeugd tijdens moeilijke jaren in het voormalige Nederlands-Indië.
‘Van 1938 tot 1946 heb ik mijn ouders en broer niet gezien. Acht jaar lang heb ik nauwelijks contact gehad met mijn familie, zeker na 1940 niet. Toen wisten we niet eens zeker van elkaar of we nog wel leefden. Die tijd vormt een duidelijke cesuur. Dat moet ik accepteren, maar het houdt mij toch bezig. Vooral de relatie met mijn ouders. Die komt nooit meer goed...’
Wanneer Hella zegt ‘Die tijd vormt een duidelijke cesuur’, spreekt ze de taal van een historica, van iemand die, uitgaande van het autobiografische, zich even verheft naar het hogere niveau van de meer algemene geldigheid van wat gezegd wordt. Op dat niveau gebruikt ze, geheel volgens gangbaar grammaticaal gebruik, de tegenwoordige tijd. De o.t.t, zoals we die werkwoordstijd op school plachten aan te duiden.
Met de zin ‘Die tijd vormt een duidelijke cesuur’ spreekt de grande dame van onze letteren, metatalig, een constatering uit die tot het einde der tijden geldig zal blijven. Voor zoiets hebben wij Nederlandstaligen de o.t.t. tot onze beschikking. Juist die onvoltooid tegenwoordige tijd van het werkwoord past heel goed bij het idee van voortduring dat ook in de context tot uitdrukking komt.
Met haar uitspraak ‘Dat moet ik accepteren’, daalt Hella af tot het meer persoonlijke niveau van de actualiteit van het moment en van wat daarna nog komen gaat.
Dan gebeurt er iets heel interessants. Wanneer Hella over de relatie met haar ouders heeft gezegd ‘Die komt nooit meer goed’, merkt de interviewer op dat Hella schrikt van de o.t.t. die ze gebruikt heeft. Ze verbetert zichzelf snel en zegt: ‘Die is nooit meer goed gekomen.’
De ouders zijn inmiddels overleden. Over de relatie moet dus in de verleden tijd gesproken worden. Het zinnetje ‘Die komt nooit meer goed’ zou tot een totaal verkeerde interpretatie kunnen leiden. Men zou kunnen denken dat de ouders nog leven en dat hier gesproken wordt over een onmogelijkheid.
Waarom schrikt Hella bij haar vergissing? Vergissen is toch menselijk? Al pratende maken we vergissingen, die we zonder al te veel poespas corrigeren. Maar in dit geval moet het antwoord waarschijnlijk gezocht worden in de emotie die gewekt wordt door wat hier wordt aangeroerd. Het lijkt me vrijwel zeker dat de schrik en de behoefte aan snelle verbetering voortkomen uit emotie en niet uit mogelijke gêne over een futiele verspreking.
Ik stel dat omdat ik ooit de Israëlische taalgeleerde Yishai Tobin, hoogleraar aan Department of Behavioral Sciences van de Ben-Gurion University of the Negev een theorie heb horen uiteenzetten over het gebruik van werkwoorden in de tegenwoordige tijd. Dat was tijdens het Internationale Semiotische Congres te Amsterdam in 1996. Tobin baseerde zijn betoog vooral op onderzoek naar het taalgebruik, in het Hebreeuws, van mensen die vertelden over ervaringen uit hun leven. Ging het om dingen uit een ver verleden, dan gebruikten ze de voor de hand liggende werkwoordstijden, de voltooid verleden tijd of de onvoltooid verleden tijd: ik heb toen daar en daar gewoond, ofwel ik woonde toen daar en daar. Maar wanneer mensen vertellen over een nabij verleden, of zelfs over gebeurtenissen die zich aan tijdsprecisering onttrekken, dan kunnen ze gebruikmaken van het praesens historicum, de verhaal-truc die geoefende verhalenvertellers, zoals moppentappers, vaak vaardig hanteren.
Krelis gaf zich per spoor naar de grote stad. Naar de dokter. Vroeg Krelis: ‘Dokter, wilt u me ..eh...kastreren?’ Dokter verbaasd natuurlijk. Maar ja, hij deed wat de klant vroeg. Na een tijdje liep Krelis wat moeilijk terug in de richting van het station.
Wie ziet hij daar naderen? Dorpsgenoot Japik!
‘Hé Japik. Wat doe jij hier? Waar ga jij heen?’
‘Naar de dokter.’
‘Dat is toevallig, daar kom ik net vandaan. Wat ga je daar doen?’
‘Me laten vaccineren.’
Krelis slaat zich krachtig voor het hoofd: ‘Deksels. Dat is dat moeilijke woord waar ik niet op kon komen.’
Dat is het handige gebruik van de tegenwoordige tijd, door moppentappers toegepast om een narratief effect te bereiken. Tobin ontdekte dat ook mensen die over hun verschrikkelijke ervaringen tijdens de shoah vertelden, dat deden in de tegenwoordige tijd. Ze raakten begrijpelijkerwijs geëmotioneerd door hun beschrijvingen van wat ze hadden meegemaakt. Op zo'n moment gingen ze ertoe over om over het verleden in de o.t.t. te spreken. Natuurlijk deden de mensen die aan Tobins onderzoek meededen, dat niet bewust. Dat ze in hun evocatie van een persoonlijke herinnering ertoe kwamen naar het praesens te grijpen, was een linguïstisch symptoom: ze lieten onopzettelijk merken dat de vroegere ervaring nog levendig aanwezig was in hun heden.
De linguïstiek vindt hier aansluiting bij de de psychologie. Psychologen kennen het verschijnsel van het verdwijnen van