Letterkunde
Nescio's stijl
Jongens waren we, maar aardige jongens
Aart van Zoest
Waarom is dit de beroemdste zin uit de Nederlandse literatuur? Waarom weet juist deze zin bij ieder fijnzinnig mens een glimlach tevoorschijn te brengen? Hoe komt het dat de schrijver Nescio met deze zin zijn ene hand op eigen hart legt en zijn andere hand op het hart van de lezer?
Het geheim schuilt in een geheime plooi van zijn stijl. Het oermodel van het stijlelement dat in deze zin dominant is luidt: klein maar dapper. Het woordje ‘maar’ drukt een tegenstelling uit. Niet een echte tegenstelling eigenlijk. Alleen maar een tegenstelling op het eerste gezicht, die berust op een onuitgesproken vooroordeel.
De stijlfiguur heet: paradox.
Iemand die klein is, heeft het recht om tegenover een flink uit de kluiten gewassen tegenstander voorzichtig te zijn. Die voorzichtigheid zou kunnen lijken op lafheid. Als iemand klein is en helemaal niet laf, dan noemen we hem klein maar dapper. Alsof er een tegenstelling zou bestaan tussen klein en dapper. Een tegenstelling waarvan we, als we even nadenken, redelijkerwijs moeten erkennen dat hij onzinnig is. Maar ja, de combinatie klein en dapper komt ons paradoxaal voor. Vandaar het woord ‘maar’.
De zin van Nescio haakt stiekem aan bij een raar vooroordeel dat hier en daar de kop opsteekt: jongens zijn niet aardig. Het is onzin, maar dat idee bestaat. Op zijn onomslachtige manier zegt Nescio: we waren aardige jongens, in tegenstelling tot wat sommige mensen denken, namelijk dat jongens nooit aardig zijn.
De glimlach komt op ons gezicht door die impliciete verwijzing. Het is een glimlach van verrassing over de slimme formulering. Het is een glimlach van tevredenheid omdat we zelf zo slim zijn om die slimheid te herkennen. De vertedering komt voort uit een andere herkenning. De herkenning van het vooroordeel: we weten dat er miesmuizers zijn die dat rare vooroordeel koesteren en prijzen onszelf gelukkig dat we zelf zó niet zijn.
Deze stijltruc is een van de geheimen van Nescio's meesterschap. Ik ga nog twee voorbeelden geven.
In het verhaal ‘Buiten-IJ’ in ‘Boven het dal’ nemen Bavink, Bekker, Kees, Hoyer en de verteller tijdens hun wandeling veel waar dat tot hun geluksgevoel bijdraagt.
Op den dijk naar Schellingwou kwam ons een christelijk-historisch uitziende heer tegen, zijn witte gezicht was glad geschoren, hij had een zwarte pandjesjas aan. Maar zijn hoed hatti in z'n hand en z'n overjas over z'n arm en hij floot.
Is het niet geweldig? Christelijk-historisch en dan de hoed in de hand en de overjas over de arm! En bovenal: hij floot!! Alle hoop hoefde in Nederland nog niet verloren te zijn. Er was een barst zichtbaar in het uitgestreken imago dat het christelijke volksdeel anderen toonde, speciaal in de ogen van de jonge wandelaars, dragers van een anarchistisch gedachtegoed. De schoonheid van de omringende natuur, de zachte zonneschijn op 22 november, de vriendschap, dat alles maakte het mogelijk. Verbazing en geluksgevoel, allemaal uitgedrukt in een simpel woordje: ‘maar’.
In het verhaal ‘Verliefdheid’ wordt een andere wandelaar beschreven, een verliefde wandelaar ditmaal. Hij liep ‘op een mooien, luchtigen dag in 't begin van Mei, toen groote witte wolken langs de blauwe lucht bewogen’ op een pad in Zuid-Limburg. Nescio vertelt over deze wandelaar het volgende:
Ko van der Wielen was een gevoelig man, hij was zelfs een verliefd man, maar boven alles was hij scepticus.
Het woordje ‘maar’ heeft hier een geheel andere functie, geloof ik, dan in het beroemde zinnetje dat aan het begin van ‘Titaantjes’ staat. Oei oei, denk je als lezer, wanneer je eerst te weten komt dat Ko verliefd is en meteen daarna dat hij scepticus is. Een moeilijke combinatie. Als dàt maar goed gaat.
De typische Nescio-plooi zien we dit keer in dat eigenaardige ‘zelfs’. Ko is een gevoelig man. Zelfs verliefd. Alsof verliefd een vergrotende trap is van gevoelig. Alsof verliefd-zijn betekent: gevoeliger worden.
Dat gaat problemen opleveren in de geest van scepticus Ko van der Wielen en Nescio vertelt ons van de meanders in zijn ziel tijdens de wandeling. Het ‘zelfs’ in de zin die ons vertelt over Ko's grote gevoeligheid, bereidt ons daarop voor met een glimlach.
Ook ‘zelfs’ is uit de pen van Nescio een stijl-instrument dat ons de uitzonderlijke prozaïst doet herkennen. Voorzichtig laat hij ons zien hoe je naar je medemensen kijken kunt. En natuurlijk kijken wij, nu we dat geleerd hebben, zo ook naar hemzelf.
Aart van Zoest (*Amsterdam 1930) promoveerde in 1974 op François Villon aan de VU te Amsterdam. Hij schrijft vooral over literatuur, kunst en semiotiek. Elf jaar had hij een wekelijkse column in het Utrechts Nieuwsblad. Hij was docent (Frans, Universiteit van Utrecht), gastdocent (Rijksuniversiteit Groningen en Freie Universität Berlin gasthoogleraar (Sorbonne Paris IV, Universitas Indonesia). Schrijft fictie en non-fictie.
Titaantjes is ook als luister-cd te verkrijgen (Uitgeverij Cossee, gelezen door Alfred Schaffer, duur: ca. 75 min., prijs: €7,50)