Roskam, de wereld en het dorp
[...]
Neem nu de discussie of het Vlaams al dan niet een eigen taal is, onderscheiden van het Nederlands. En of het niet beter zou zijn daar niet alleen rond voor uit te komen, maar dit ook in het onderwijs en het officiële taalgebruik in te voeren. De vraagstelling kwam niet van een of ander folkloristisch gezelschap maar a.u.b. van enkele hooggeleerde Vlaamse professoren, meer nog, deze professoren werkten aan deze vraag met inzet van enkele miljoenen subsidies van het Vlaamse Wetenschapsbeleid.
Daar staat Roskams verstand bij stil. Hij denkt wel iets af te weten van de Vlaamse geschiedenis. En hoe destijds tégen Gezelle e.a. in Vlaanderen bewust gekozen werd voor het Nederlands. Omdat reeds in die tijd, nu haast honderdvijftig jaar geleden, een handvol bescheiden Vlaamse intellectuelen reeds beseften dat zij zich moesten inschakelen in een groter Nederlands taalgebied, waarmee zij onder Koning Willem nog kennis gemaakt hadden. En dat zij op die manier uiteindelijk kardinaal Mercier en Gand Fraçais de baas hadden gekund. Dankzij wat die hooggeleerde professoren zich nu doodernstig kunnen buigen over hun spielereien, denkt Roskam oneerbiedig.
En of het erom gedaan is, komt daar toch enkele dagen later het bericht dat ene, overigens volslagen onbekende, provinciale deputé van Limburg het in zijn hoofd heeft gestoken een lessenreeks te lanceren over en in het Limburgs dialect en deze met het geld van de belastingbetalers gratis aan te bieden aan de Limburgse scholen onder de titel van ‘Ich kal ooch Limburgs’ of zoiets. En dan staat Roskams verstand toch even stil. Hij denkt aan de rel over de fout van premier Dehaene het Nederlands niet te hebben verdedigd in het Europees Merkenbureau. En hoe eindelijk in Nederland nu begint door te dringen dat zij best samen met de Vlamingen de taal van twintig miljoen Europeanen zouden gaan verdedigen om te vermijden dat het Nederlands afzakt tot het Europese dialectenniveau. En hoe zijn kinderen destijds enthousiast meededen in de ABN-kernen waarin de betreurde Johan Fleerackers zo actief was en waarlangs de Vlaamse Beweging na de oorlog schuchter weer de kop boven water stak.
En zijn dan de argumenten van toen nu al voorbijgestreefd? vraagt Roskam zich toch wat ongerust af. En als na het ‘Vlaams’ het Limburgs terug moet gepromoot worden, waarom dan niet het Berlaars of het Turnhouts, plaatsen waar zijn vader destijds nog op heel bescheiden familiebezoek ging en waar de mensen onder elkaar praatten in een taaltje dat haast niet te verstaan was.
Moeten wij daar nu terug naartoe en hoe zullen wij ons dan in de wereld doen respecteren? Of word ik ouderwets, een oud-strijder, die niet met zijn tijd mee kan, schuddebolt Roskam. Of is de ambitieuze roep van de voorbije jaren ‘De wereld mijn dorp’ aan het omkeren in ‘Mijn dorp de wereld’?
Wanneer hij haast dagelijks leest over de problemen die de openbare besturen ondervinden om nog projecten te realiseren die enige omvang hebben. En hoe er altijd wel een dorp, een wijk of een straat in het geweer komt, en ruime aandacht krijgt van de tv en de gazetten, is hij geneigd een verband te leggen met de taalavonturen waarover hij leest. Bij wijze van grapje roept hij het beeld op van Vlamingen en Hollanders die met elkaar onderhandelen via een tolk of allebei in het koeter-Engels dat tegenwoordig de wereld overspoelt.
Maar hij kan er nauwelijks om glimlachen, want ergens doet het hem pijn. En voelt hij zich onmachtig, de oude Roskam.
Vlaanderen Morgen, juli-augustus 1998, 12-13.