Over zutters en schoenmakers
Frans Debrabandere
Wie Latijn geleerd heeft, kent het werkwoord suere ‘naaien’, met de hoofdtijden sui, sutum. Op dezelfde Indogermaanse wortel sû-, siû- gaan Gotisch siujan, Oudsaksisch sîuwan, Oudhoogduits siuwen, Middelhoogduits siuwen, sûwen, sûen, Oudengels siwian en ten slotte Engels to sew ‘naaien’ terug. In hedendaags Nederlands herkennen we dat etymon alleen nog in het woordje zoom, hetzelfde woord als Duits Saum en Engels seam. En dat laatste zien we nog in Engels seamstress ‘naaister’, de vrouwelijke afleiding van Oudengels sêamere ‘naaier, kleermaker’.
Een mannelijk nomen agentis bij het werkwoord suere was sutor ‘naaier’, meer bepaald ‘schoennaaier, schoenmaker’. Een rechtstreekse voortzetting daarvan is Middelnederlands zutter, sutter ‘kleermaker, schoenmaker’. Wie De Zuttere heet, of (de) Sutter, de Zeutter, de Seuter, stamt van zo'n kleer- of schoenmaker af. In het Middelnederlands kon de z-klank zowel met z als met s gespeld worden. Een naam als De Sutter moet dus als De Zutter worden uitgesproken, net zoals Sebrechts, Segers, Silversmit, Soete, Somers als Zebrechts, Zegers, Zilversmid, Zoete, Zomers dienen te worden uitgesproken. In sommige dialecten werd de u ontrond tot i en dat komt voor in de familienamen De Zittere, de Sitter(e), Sitter(s). En als die i te gesloten wordt uitgesproken, krijgen we De Sieter. Soms werd die s zelfs als c geschreven in: De Citter, Citter(s), Cieters, Cyter. Uiteraard stammen ook Zutterman(s), Sutterman, Siterman, Cyterman van zo'n zutter af.
Duitse verwanten heten Sauter, Sautor, Sut(t)er, Seuter, zoals ook Sütterlin, Sitterle, Sutermeister, Sautermeister. In het Engels heten ze Soutar, Souter, Souttar, Soutter, Sowter, Sueter, Suter, Sutor, Sewter, Sutters. In Sussex komen we in 1263 Nicholas le Souter tegen.
Aangezien het Frans een jongere vorm is van het volkslatijn, werd sutor in het Oudfrans sueur. We kennen het woord alleen nog in de familienaam Sueur, Lesueur, die dus geen ‘zweter’ is, maar een schoenmaker. In Kales (Calais), dat in de 13de eeuw nog Nederlandstalig was, kwam in 1294 ene Johannes Zutere voor, die in 1298 vertaald werd als Johannes le Sueur. Een andere Oudfranse voortzetting van sutor is seurre, sure en die leeft voort in de afstammelingen Leseur(re), Leseure, Lezeure, Lesure, Lesseur(s), Lesseux, Lesceu(x), Leceux, Leseux. Als zo'n Leseure naar Vlaanderen komt, dan ontstaat onzekerheid over het lidwoord en wordt het wel eens vervangen door la in Laseur(e), Lazeure, Laceur, Lasure, Lazoore. Aangezien in het Picardisch de uitgang -eur als -eu uitgesproken wordt, ontstaat de variant Laseux. Zo komen we in Ruiselede in 1757 ene Adriaen Laseur tegen, die in 1739 als Laseu opgetekend stond. Aangezien zutter ook wel ‘kleermaker’ betekende, was er behoefte aan een ondubbelzinnig woord voor de schoenmaker. Zo ontstond de samenstelling sc(h)oezutter ‘schoennaaier, schoenmaker’. Zijn afstammelingen herkennen we weer aan de achternamen: De Schoesitter, Schoesetters, Schoenzetters, Schoensetters. In Oudenbiezen kwam in 1288 Heinric der Scusutere voor. En in Aartselaar wordt in 1394 Aert de Scoesuttere genoteerd, terwijl hij in 1447 Aerde den Scoesitter heet. De naam wordt ook samengetrokken tot Schoeter(s), Schoetter(t), Schauters, Schouters, Chouters. Alweer in Aartselaar vinden we de volgende bewijsplaats:
1479 Raes de Scoesytter = 1522 Rasen den Scoeter; en in Schelle: 1614 Margareta Schoeters = 1620 M. Schoesetters.
Hetzelfde deed zich voor in het Duits. Middelhoogduits schuochsûtoere, schuochsûter ‘schoennaaier’ werd samengetrokken tot schuochster, schuoster, schuchster en uiteindelijk het hedendaagse Duitse woord Schuster ‘schoenmaker’. Familienamen voor schoenmakers zijn er: Schuster, Schüstler, Schüchzer, Scheuzger, Schuchter, Schüst(er)l, Schiesterl, Schiest(e)l.
Een handschoen is ook een schoen en die werd gemaakt door de handzutter. De handschoen waarmee we ons wassen, heet toch nog altijd een (was)handje, in het Frans un gant de toilette. Het oudste voorbeeld van het woord vinden we in Gent in 1227: Weitin de Rekenghem qui dicitur Hantsottera. Wie De Hantsetters of De Handsetters heet, heeft een voorvader die handschoenen naaide. Door volksetymologie en door associatie met de sch in schoen werd de naam zelfs Handschutter, de Handsc(h)utter, de Han(d)tschutter, de Hansc(h)ut(t)er, Dhantschotter, D'Handschotter, D'Hants(c)hotter, Handschoote, Hantschoot(t)e, Handtchootte, Hanscoote, Hanscotte. En aangezien de h in de Vlaamse en de meeste Brabantse dialecten niet uitgesproken wordt, krijgen we dan: Deanscutter, Dan(t)schotter, Danschutter, Dandschotter, Damschotter, Anscutter. De handschoenmaker heette ook wel Handschoewerker, zoals in 1410 in Sint-Winoksbergen: Jourdaen de Handscoewerkere. De familienaam komt ook voor in de spellingen Hand(t)schoewercker, Handschouwer(c)ker. In Noord-Frankrijk komen heel veel Vlaamse familienamen voor, die door nederlandsonkundigheid verkeerd gelezen of verhaspeld werden. Zo komt daar de haast niet uit te spreken naam Handtschdewercker voor.
De schoenmaker kon natuurlijk ook gewoon schoenman worden genoemd, zoals blijkt uit de achternamen Schoenman(s), Schoeman(s), Schoemann, Schoumans, Scouman, Scoman. Verhuist zo'n schoenman naar Wallonië, dan wordt hij er Scoumanne. En de Duitse romantische musicus Robert Schumann (1810-1856) en de politicus Robert Schuman (1886-1963) stammen allebei van een schoenmaker af.