| |
| |
| |
Geschiedenis
Verkeerde Vryheyt
Van fundamentele calvinisten naar radicale verlichters in de Republiek
Dick Wortel
De Republiek op calvinistische grondslag
De Amsterdamse burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, die ongetwijfeld met zijn netwerk de verhalen en achtergronden van de calvinistische immigranten kende, moet menigmaal zijn wenkbrauwen hebben gefronst wanneer hij weer een overleg met de calvinistische kerkenraad had. Hij wist natuurlijk van de vreselijke vervolgingen en van het werk van de Spaanse Inquisitie. Toen, in Antwerpen, gebruikten de calvinisten tegenover de katholieke bestuurders het fundamentele argument dat er vrijheid moest zijn voor iedere godsdienst, omdat dat in het belang van een voorspoedige economische ontwikkeling van de stad Antwerpen was. Daar waren zij fanatieke voorstanders van een tolerante samenleving. Maar nu, in Amsterdam, zorgden zij voor veel onrust. Waar de Lutherse gemeenschap meer tot gehoorzaamheid van het wettige gezag neigde, eisten de calvinisten als zelfbewuste burgers een belangrijke rol op in het stadsbestuur en duldden geen staatsinmenging in geloofszaken. In Amsterdam moesten zij niets hebben van tolerantie op religieus gebied en eisten zij het alleenrecht op voor hun godsdienst. Dezelfde calvinisten die vroeger een zo hartstochtelijk beroep deden op de vrijheid, behandelden die vrijheid toen zij haar ontvingen als een principe dat alleen aan hen was voorbehouden Zij eisten alle bevoegdheden voor zich op en het recht om te oordelen en te handelen op alle terreinen van politiek en maatschappij. Zij maakten dezelfde staatkundige aanspraken als vroeger de katholieke kerk. Zij preekten tegen de stadsbestuurders en dreigden hun met hel en verdoemenis. Tolerantie door de overheid van andere godsdiensten bestempelden zij als ‘verkeerde vryheyt’, omdat de overheid een ‘dienaresse Gods’ was, dat wil zeggen dienaresse van de calvinistische kerk. Een fundamenteel onderscheid moest worden gemaakt tussen de ‘ware’ vrijheid, die van het calvinisme, en de ‘duivelse’ vrijheid van andere godsdiensten. Daarbij wilden zij hun
tegenstanders niet alleen met woorden aanpakken, maar ook met harde hand. En zij hadden nogal wat vijanden: ‘dye Roemsche catholycken, dye Lutherschen, dye Mennonieten’. Voor burgemeester Hooft was deze houding des te onbegrijpelijker omdat de calvinisten nog altijd een minderheid vormden binnen de overwegend katholieke bevolking. Wilden zij als minderheid hun wil opleggen aan een meerderheid? Hooft verzette zich hevig tegen die opvattingen. Hij wilde absoluut niet ‘yemandt in zijn consciëntie ... beswaeren, maer een yegelyck
Portret van burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft (1547-1626), toegeschreven aan Pieter Claesz. Soutman.
daerin zijn vrijheidt ... laeten’. Dit gold ook voor niet-calvinisten als de Lutheranen en de doopsgezinden, die de ‘vrijheijt des vaderlandts’ maar binnenshuis moesten beleven, zodat door hun doen en laten ‘geene inconvenienten en werden veroorsaeckt’.
| |
Geen calvinisten in het bestuur
De Zuid-Nederlanders die vanwege hun calvinistische geloof naar de Republiek waren uitgeweken, waren vanaf 1572 vanwege hun talenkennis, hun eruditie en hun ervaring in politieke zaken zeer gewild in bestuurlijke functies. Toch werden zij al in het begin van de zeventiende eeuw steeds vaker geweerd uit de actieve politiek. Hooft had al snel vastgesteld dat bestuurders die orthodox calvinistisch waren, veel te star waren om goed te besturen. Met het vrijheidsprincipe van de Republiek had de eerste generatieaanhangers van Calvijn zeer veel moeite. De kerkstructuur en het kerkelijk dogma hielden in dat alles ondergeschikt was aan het kerkelijk gezag, dus ook de staat. Omdat hun religie zich steeds meer met de politiek ging verbinden, gingen zij een gevaar vormen voor de pluriforme en tolerante samenleving, die door de Amsterdamse bestuurders, met name door de burgemeester, zo vurig werd voorgestaan: ‘Alsoo mijn dunckt dat soodanige luyden nyet behoren gebruyckt te worden om wetten te maecken over den ingeboornen van den lande’.
Burgemeester Hooft wilde de immigranten weliswaar in hun maatschappelijke en economische bedrijvigheid geen strobreed in de weg leggen, maar gaf ze geen toegang tot het stadsbestuur. Bij verschillende gelegenheden legde hij uit
| |
| |
Avondmaalviering bij de gereformeerden. Uit: Bernard Picart (Parijs 1673-1733 Amsterdam)
dat het bestuur van de stad moest worden voorbehouden aan ‘naturelle en ingeborene vanden lande’ . De ingeborenen waren beter bekend met de landsaard en beschikten over ‘een ernsthaftich, bestandich en vreedtsaem gemoedt’. Met succes plaatste de burgemeester een onoverkomelijke dam om orthodox-calvinistische immigranten formeel te kunnen weren uit het bestuur en uit politieke organen, een dam die ook in andere Hollandse steden, zoals Leiden, werd opgeworpen. Het lidmaatschap van zo'n orgaan, bijvoorbeeld van de vroedschap, kon namelijk alleen maar worden verworven indien men in de woonplaats was geboren.
| |
Calvinistische theocratie afgewend
In een pluriforme samenleving is onderlinge verdraagzaamheid een noodzaak. De burgemeester riep calvinist en nietcalvinist op elkaar te verdragen. De overheid bleef in overleg met de calvinisten, ook wanneer zij kwamen klagen over de lakse houding van de overheid waar het ging om het bevorderen van de nieuwe religie. Dan werden ze naar huis gestuurd met de mededeling ‘dat 's lands welvaeren den Heeren soo wel ter harten ging dan hun en sij daer in wel voorsien souden sonder hun, dat sy derhalven wel mogten naer huis keeren en laeten de heeren met de saeken begaen’ . Ook in Amsterdam werd dit beleid gevolgd: eerst het landsbelang, dan het particuliere. Door dit krachtige politieke tegenwicht is een theocratische bestuursvorm naar calvinistisch model niet van de grond gekomen. De Republiek bleef gespaard van een ernstige repressieve calvinisering van bovenaf. De calvinistische kerk zou zich onbelemmerd met staatszaken hebben bemoeid en zich hebben ingelaten met staatsinstellingen en met het publieke leven. De politieke en sociale autonomie en de geestelijke vrijheid stonden op het spel. Dat waren juist de waarden die hadden geleid tot de opstand tegen de Spanjaarden. ‘Het soude - zo zei de burgemeester - mijns bedunckens, nyet een haer beter, maer immers alsoo swaer wesen als de Spaensche Inquisitie’.
De overheid koos voor open religieuze verhoudingen, begrensd door het principe van de tolerantie. Dit lukte alleen maar als zij het algemeen belang stelde boven het belang van de godsdienst. Voor de politiek hield dit in dat men de calvinistische kerk erkende, maar niet meer dan dat. Op de burger werd geen enkele pressie uitgeoefend inzake zijn godsdienst. Aan kerkelijke zijde ontstonden frustraties en bij de overheid leidde dit tot een groeiend anticlericalisme. Maar de politiek liep niet aan de leiband van deze kerk. Calvinisering van de politieke macht bleef daardoor uit.
In 1618 was de rol van de calvinisten trouwens toch al uitgespeeld. Zij waren met hun verwerping van de vrije wil en met hun wantrouwen in de menselijke rede een anachronisme een achterhaald zestiende-eeuws relict geworden. De kerk werd van vervolger vervolgde, niet omdat zij onvoldoende vrijheid had gekend, maar omdat zij diezelfde vrijheid aan anderen steeds had misgund. Zij ging ten onder in het tolerante klimaat dat als gevolg van het humanisme in de Republiek en in haar hoofdstad had postgevat. De principiële intolerantie van de calvinistische kerk stond haaks op de nieuwe cultuur van de zeventiende eeuw. Zij moesten het afleggen tegen het zeventiende-eeuwse optimisme en rationalisme.
De Republiek vervulde door haar tolerante houding op het gebied van de religie een voortrekkersrol in Europa, in andere landen was een dergelijk klimaat onbestaanbaar. De vrijheid van de geest waarde ongehinderd rond in Amster- | |
| |
dam. Dat trok ook buitenlanders aan die in dit klimaat hun nieuwe gedachten en filosofieën konden uitwerken en zonder problemen konden publiceren.
| |
Radicale verlichting
Zo vestigde zich in de stad ene René Descartes (1596-1650). Een Fransman die in 1596 in Frankrijk geboren was en rond 1628 naar Holland kwam, juist om van het vrije klimaat in de Republiek te profiteren. In Amsterdam werkte hij in de jaren dertig ongestoord aan zijn nieuwe filosofie. Descartes onderzocht de religie op rationele gronden en dat vormde al snel een bedreiging voor het Europese traditionele wereldbeeld. Hij verklaarde alle ‘vormen van onbezielde lichamen’ door ‘de beweging, de grootte, de vorm en de rangschikking van haar delen’. Elke verandering in de lichamelijke wereld kan worden uitgelegd in termen van de invloed die de bewegende delen van de materie op elkaar uitoefenen. De stoffelijke natuur werkt als een machine. Elke natuurlijke verandering is het natuurwetmatige gevolg van een voorafgaande materiële toestand.
Toch gaf Descartes aan God nog een belangrijke rol. God was de sturende kracht die de natuurwetten in werking stelde en het samenspel van de natuurkrachten veroorzaakte.
Tot ongeveer 1660 werd het debat rond de filosofie van Descartes gevoerd in de collegezalen van de universiteiten. Enkele academische tractaten werden uit het Latijn vertaald en belandden buiten de zalen van de unversiteiten in de koffiehuizen. Stedelijke leken, die afkomstig waren uit de welvarende en goed opgeleide middenklasse, mengden zich in de discussies. Zij misten alle academische voorzichtigheid van de universitaire geleerden. De geleerden hielden dogma's als de goddelijkheid van Christus of de Drieëenheid buiten de discussies, maar de stedelingen in de koffiehuizen, in de salons en in de boekwinkels lieten geen enkel onderwerp onbesproken. Thema's als de geopenbaarde religie, de idee van een alwetende God die ingrijpt in de individuele mensenlevens, het bestaan van wonderen, duivels en engelen, en het bestaan van een leven na de dood waren evenzovele punten van hevige discussie. De natuurwetten functioneerden autonoom, ook zonder de invloed van God. Dat een vorst, of enig ander wereldlijk heerser door God zelf was aangesteld en in Zijn naam regeerde, was in de ogen van de aanhangers belachelijk.
| |
Onwelgevallige geschriften
Er volgde een stroom van publicaties die de overheid en de dominees zeer onwelgevallig waren. Zo publiceerde Pieter Balling in 1662 Het licht op den kandelaar, waarin met belangrijke dogma's als de Drieëenheid en de goddelijke natuur van Jezus werd afgerekend. Franciscus van den Enden, die een Latijnse school aan de Nes in Amsterdam leidde, gaf in 1665 zijn Vrye politijcke stellingen en consideratien van staat uit. Hij beweerde in dat werkje voor het eerst
De Oude Luthersche Kerk aan het Singel, gereed in 1633. De gevellijkt zoveel mogelijk op een gewone huizenrij, conform de eis van de stad.(Uit: Dapper, Historische beschryving der stadt Amsterdam (1663).
dat de democratie de enige vorm van landsbestuur is die tot het algemeen welzijn van de bevolking leidt. Dat kon toen nog niet hardop gezegd worden. De overheid en de dominees pakten hem hard aan. Hij mocht niet meer deelnemen aan publieke disputen en werd voortdurend scherp in de gaten gehouden. In 1670 kreeg hij daar genoeg van en vertrok naar Parijs. Daar werd hij echter opgepakt en beschuldigd van samenzwering tegen Lodewijk XIV en in december 1674 tot de galg veroordeeld. Lodewijk Meyer (1638-1681) schreef, in navolging van Balling, in 1666 een clandestien tractaat met de titel Philosophia Sacrae Scripturae, dat een jaar later in het Nederlands verscheen. Hij paste de cartesiaanse filosofie toe op de bijbel en concludeerde dat de bijbel zeer veel contradicties en ongerijmdheden bevatte. Zo'n onvolmaakt en inconsequent boek kon de Schepper toch niet hebben geschreven? Woedende reacties waren het gevolg en het tractaat werd uiteindelijk in 1674 door de Staten van Holland officieel in de ban gedaan.
In 1668 gaf Adriaan Koerbagh (c. 1632-1669) zijn woordenboek Een Bloemhof van allerley lieflykheyd sonder verdriet in het licht. In dit woordenboek werden de autoriteiten, vooral de kerkelijke, scherp aangevallen. Het goddelijk gezag van de bijbel, de Drie-eenheid, het geloof in wonderen en de idee van een werkende God werden bespot. Koerbagh ontzag zich zelfs niet de kerk en haar theologie belachelijk te maken. De dominees waren zeer verbolgen over dit woordenboek, waarin het bestaan van God glashard werd ontkend. De Bloem-Hof lag nog geen week in de winkel of de Amsterdamse kerkenraad trad op. Justitie werd gewaarschuwd en Koerbagh moest maken dat hij wegkwam. Een paar maanden later werkte hij in de vrijplaats Zeist aan het persklaar maken van een zo mogelijk nog radicaler geschrift, Een Licht schynende in duystere plaatsen. In dit werk concludeerde Koerbagh dat het licht van de Geest de mensheid in de duisternis had geleid waaruit alleen de zuivere rede de mensheid nog kon redden. De drukker rapporteerde dit bij de schout. Koerbagh week onmiddellijk met een pruik op uit naar Leiden, maar de autoriteiten waren er nu snel bij. Hij werd veroordeeld wegens godslastering en kreeg een zware straf: tien jaar cel, tien jaar verbanning uit Amsterdam en omstreken, en een boete van 6000 gulden. In oktober 1669 gaf hij de geest in het Amsterdamse rasphuis.
| |
| |
| |
Een nog radicalere filosofie
De filosofie van Descartes was de inspiratiebron voor misschien de bekendste filosoof die de Republiek ooit heeft voortgebracht: de Amsterdammer Benedictus de Spinoza, die leefde van 1632 tot 1677. Zijn vader was een Portugese jood, welgesteld genoeg om zijn zoon te laten studeren aan de Latijnse school van Franciscus van den Ende aan de Nes. Daar leerde Spinoza ook Latijn, de taal waarin hij zijn latere werken zou gaan schrijven. Hij werkte de filosofie van Descartes verder uit.
Wat was zijn filosofie? Spinoza vangt aan met God en leidt daaruit verder alles af. Centraal staat de gedachte, dat God oorzaak is van alles, maar niet als een wezen buiten de wereld dat de wereld zou hebben geschapen, zoals een ambachtsman producten maakt. De wording van de wereld moet worden gezien als een zichzelf voortbrengen van de natuur: Natura naturans. God is dus volkomen identiek met de natuur. De mens is ook onderdeel van de natuur. Door toenemend inzicht en meer kennis kan de mens zijn eigen bestaan versterken en kan hij zich opwerken tot een liefde tot God die tevens een liefde tot de natuur is.
In Den Haag schreef Spinoza zijn belangrijkste werk, de Ethica. Hij beperkte daarin nog meer de macht van God, in het besef dat zijn opvattingen volkomen indruisten tegen alle godsbeelden en heilsopvattingen van zijn tijdgenoten. Er mocht dan in Nederland een tolerant politiek klimaat heersen, er waren maar weinig mensen zo vrij van bijgeloof en vooroordeel dat ze zijn zienswijze zouden willen en kunnen begrijpen. Spinoza hoopte op de belangstelling van mensen met een onbevangen wijsgerige en wetenschappelijke instelling. Hij was echter realistisch genoeg om in te zien dat zijn filosofie nauwelijks erkenning zou vinden.
Nadat hij het manuscript in 1675 had voltooid, vertrok Spinoza naar Amsterdam om de uitgave te regelen. Het gerucht was hem al vooruitgesneld dat hij een boek zou uitgeven waarin hij aantoonde dat er geen God bestond. Er hadden zich zelfs al predikanten tot de overheid gewend en ook cartesiaanse geleerden namen afstand van zijn ideeën. Op hun steun had Spinoza gerekend en hij kon toen weinig anders meer dan de publicatie uit te stellen. Hij nam het manuscript weer mee terug naar Den Haag en hoopte op gunstiger tijden.
Toen Spinoza in 1677 zijn einde voelde naderen, vroeg hij zijn huisbaas Van Spyk om het manuscript direct na zijn overlijden bij de uitgever af te leveren. Op 21 februari 1677 overleed hij. De huisbaas bracht het manuscript meteen naar Amsterdam. Binnen het jaar verschenen Spinoza's Opera posthuma, met een Nederlandse vertaling onder de titel De nagelaten schriften van BdS. Spinoza's werk werd door de Staten van Holland in 1678 verboden.
| |
Besluit
De tegenstrubbelingen van de calvinisten hebben geen verandering meer kunnen brengen in de verdere ontwikkelingen in de wetenschap. Kerk en wetenschap waren definitief gescheiden. Het belang van deze ontwikkeling is nauwelijks te overschatten. In wetenschappelijke theorieën en uiteenzettingen is het tegenwoordig vereist, dat persoonlijke, godsdienstige, emotionele en kunstzinnige ervaringen gescheiden worden van de natuurwetenschappelijke beschrijving van de wereld. Deze loskoppeling is een blijvend onderdeel geworden van het moderne denken.
Los van de religie kon de natuurwetenschap zich ontwikkelen tot een aparte tak van wetenschap en kennis. Christiaan Huygens en Anthonie van Leeuwenhoeck verrichtten baanbrekend natuurwetenschappelijk onderzoek zonder God daarbij te betrekken. De natuurwetenschap ontwikkelde zich als souvereine discipline op de universiteiten en hogescholen. Aan het begin van de zeventiende eeuw geloofde men in een souvereine God, die alles, hemel en aarde bestiert en waartegen de mens niets vermag. Fundamentele calvinisten die uit Vlaanderen naar Nederland waren gevlucht, wilden hier een staat vestigen, die op de bijbel was gefundeerd. Aan het einde van deze eeuw was de macht van God lang niet meer voor iedereen vanzelfsprekend. De religie speelde geen politieke rol meer en was losgeweekt van de natuurwetenschap. Het fundament waarop de hedendaagse technologische en geseculariseerde maatschappij is gegrondvest, werd in deze periode gelegd.
De moderne mens kan van deze ontwikkeling in de zeventiende eeuw leren, dat geestelijke en maatschappelijke bewegingsvrijheid een voorwaarde is voor culturele emancipatie, voor iedere emancipatie trouwens.
| |
Om verder te lezen
■ | J. Briels, Zuid-Nederlanders in de Republiek 1572-1630. Een demografische en cultuurhistorische studie. Sint-Niklaas: Danthe, [1985]. |
■ | Jonathan I. Israel, Radicale verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden. Franeker: Van Wijnen, 2005. |
■ | Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700. Z.p.: Vantilt, 2002. |
■ | Dick Wortel, ‘Een Hollander is ook maar een Vlaming’. In: Jaarboek Zannekin 27 (2005), p. 47-80. |
■ | Dick Wortel, ‘“Vertrek dan, riep ik, in de gedaante van een fatsoenlyk Man” . De duivel en de Kloekmoedige Land- en Zee-heldin (1681)’. In: A. Quak en T.H. Schoonheim (red.), Gehugdic sis samnungun thinro. Liber amicorum Willy Pijnenburg. [Groningen: Gopher; Leiden: INL] 2005, p. 449-469. |
■ | Dick Wortel, ‘Vrouwen in mannenkleren en Spinoza. De Kloekmoedige Land- en Zee-Heldin (1682) als verpakking van de filosofie van Spinoza’. In: Spiegel der Letteren 48 (2006), p. 27-55. |
|
|