Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 109
(2005)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Algemeen
| |
[pagina 4]
| |
Koning Willem I, de koning-koopman
afscheiding was op dat ogenblik zeker niet onvermijdelijk. Het optreden van Willem I leek op dat ogenblik evenwel elke logica te missen en was bezig volledig te mislukken. Opeenvolgende blunders als het zenden van troepen en de straatgevechten in de Brusselse bovenstad op een ogenblik dat de Staten-Generaal vergaderden over de toekomst van het land, de samenroeping van de zitting 1830-1831 van de Staten-Generaal in Den Haag in plaats van te Brussel dat aan de beurt was, en andere reacties in de publieke opinie van de Noord-Nederlandse zeeprovinciën bevestigden echter de afstotingsverschijnselen die uiteindelijk de beroering in het Zuiden een klein-Belgisch karakter zouden geven. Een federale of desnoods confederale oplossing (onder meer een personele unie) werd echter niet uitgesloten door de francofone leiders in de schoot van het Tijdelijk Bewind (Gouvernement Provisoire), zelfs nog na hun staatsgreep en verrassende uitroeping van de onafhankelijkheid (4 oktober 1830) der zuidelijke provinciën, waarvoor zij de benamingen ‘Belges’ en ‘la Belgique’ gingen monopoliseren. Toen de onderhandelingen met het Tijdelijk Bewind over een federale of confederale herinrichting door het dilettante optreden van de prins van Oranje tot niets hadden geleid, schreef ook de koning het Zuiden af. Op 20 oktober 1830 liet hij de Staten-Generaal weten, dat zij voortaan alleen nog de noordelijke provinciën vertegenwoordigden. De in Den Haag nog aanwezige senatoren uit de zuidelijke provinciën ontvingen van Voorzitter Röell onderhands het bericht dat zij niet meer welkom waren. Voor hen was dat, op een viertal na, het einde van hun politieke loopbaan. Voor de meesten pakte hun volgzaamheid als kamerlid in het nieuwe België verkeerd uit, in tegenstelling tot de Zuid-Nederlandse leden van de volkskamer, die meer oppositie hadden gevoerd en waarvan nog vijftig in het Belgische parlement zouden terechtkomen. Enige Zuid-Nederlandse senatoren zouden zich in het Noorden vestigen en hiervan slaagde er zelfs een in, lid van de Eerste Kamer te blijven.
Hoewel Willem I als de grootste vorst van de laatste tweehonderd jaar voor de beide Nederlanden wordt aangezien,Ga naar eindnoot1 moet worden geconstateerd dat hij juist door zijn autocratische beleidsprocedures de Nederlandse eenheid in de weg heeft gestaan. Nu de ‘Belgen’ weg moesten, scheen eveneens het verdwijnen van deze zogenaamde Belgische schepping die Eerste Kamer heette, in het verschiet te liggen. De prins De Gavre, de steeds stipte en actieve deelnemer aan de zittingen, had in zijn brieven uit de beginperiode van de senaat slechts over oneindige verveling gesproken. Niettemin bleef de laatste Zuid-Nederlandse senaatsvoorzitter, geloven in de opdracht van de Eerste Kamer als aristocratisch tegenwicht tegen wat hij onbeschaamde demagogie noemde; daarmee doelde hij op de muitzieke agitatie van de jaren 1829-1830, waarvoor hij de katholieke clerus in het Zuiden als eerste schuldige aanwees. De Eerste Kamer diende echter volgens hem over meer macht te beschikken om doeltreffend op te tornen tegen degenen die zich in de Tweede Kamer als woordvoerders van de beroering opwierpen. Aan de nieuwe generatie van liberalen had de ondervinding evenwel geleerd dat er iets haperde aan de samenstelling van de Eerste Kamer. De Noord-Nederlandse liberale bewustwording zou echter vijftien jaar te laat komen om het zuidelijke landsdeel binnen het Koninkrijk der Nederlanden te kunnen houden. |
|