De heren Jan de Vries en Wouter Slob, mevrouw Mariëtte Hamer, de drie Kamerleden van de Commissie OC&W, gaan in op opmerkingen uit de zaal.
omtrent het taalgebruik in bestuurs- en rechtszaken voor verbetering vatbaar is, omdat de beschermende werking die daar voor het Nederlands van uit zou moeten gaan, niet optimaal is.
Ten slotte bleek ook dat de positie van het Nederlands in het onderwijs door scherpere formuleringen en minder ‘ontsnappingsclausules’ in België beter geregeld is dan in Nederland. Eraan herinnerend dat de lidstaten zelf een inspanningsverplichting hebben inzake de instandhouding en bevordering van hun eigen taal, leek haar de grondwettelijke verankering van het Nederlands in de Grondwet dé manier om aan die inspanningsverplichting inhoud te geven.
Als tweede spreker trad aan prof. dr. Jan Rood. Hij betoogde dat er een relatie bestaat tussen onze positie in de Europese Unie als politieke gemeenschap en als taalgemeenschap. Dat houdt in dat het antwoord op de vraag wat ons belang is bij verdergaande integratie in de EU, gevolgen heeft voor de status die wij aan onze taal in Europees verband zouden moeten toekennen. Hij liet zien hoe de opvattingen over de wenselijkheid van die integratie in beweging zijn. Zoals er onder de Europese burger euroscepsis en onbehagen is gegroeid, zo vertoont ook de consensus onder de politieke elite breuklijnen.
De spreker pleitte voor een herijking van ons zelfbeeld. We zijn niet de grootste van de kleintjes of de kleinste van de groten, maar een van de velen. En ook ons idee gekwalificeerd te zijn als bruggenbouwer of het patent op het morele gelijk te bezitten moeten we los durven laten als anderen dat niet waarnemen of erkennen. Eigenlijk komt het erop neer, aldus Rood, dat we nog de beste kansen hebben om als land iets voor elkaar te krijgen, als we ons niet te groot en niet te klein presenteren. En met dit uitgangspunt in handen was het nog maar een kleine stap - en de zaal voelde het ongetwijfeld aankomen - om tot een positiebepaling te komen voor de Nederlandse taal in Europa. Wij zouden moeten accepteren dat het Nederlands niet langer een werktaal kan zijn, omdat het grote aantal talen op dit moment het doelmatig, snel en soepel functioneren van de Europese instellingen in de weg staat. Maar het Nederlands moet wel een van de officiële talen van de Unie blijven, een van de verdragstalen waarin alle documenten van enig belang beschikbaar zijn - én de taal die de Nederlandse burger kan gebruiken wanneer hij zich tot Brussel wendt.
Ook onder dat regime is en blijft onze taal het middel om ons als taalgemeenschap binnen Europa te markeren en te onderscheiden, aldus Rood, op voorwaarde wel dat we in ons eigen land die taal in ere houden en niet, bijvoorbeeld, het onderwijs gaan verengelsen. Europa en de Nederlandse taal vormen dus geen belangentegenstelling, was zijn geruststellend bedoelde eindconclusie.
Ook de derde spreker, prof.mr. dr. Andries Postma, zag het gevaar niet in de eerste plaats van buitenaf komen, maar van binnen uit. Een analyse van het regeringsbeleid van de afgelopen dertig jaar m.b.t. de Nederlandse taal wijst volgens hem uit dat geen enkel kabinet ooit echt zijn schouders onder het belang van onze taal heeft gezet. Het was opvallend dat zijn stelling ‘de dreiging komt van binnen uit’ onmiddellijk en merkbaar de volledige instemming van de zaal had. Klaarblijkelijk onderkent iedereen dit even merkwaardige als verontrustende feit.
Postma legde vervolgens uit waarom naar zijn mening verwaarlozing van de eigen taal verwerpelijk is vanuit christendemocratisch, socialistisch, liberaal en wetenschappelijk oogpunt.