Het schrijven van breukgetallen
Het verschil tussen tellen en meten
Joseph Leliard
Een gewetensvol stilist vraagt zich af of hij de teller en de noemer van een breukgetal afzonderlijk moet spellen of samen in één woord, én of aan de noemer een meervoudsuitgang hoort. Hij gaat hoopvol te rade bij de hem bekende bronnen: de Woordenlijst Nederlandse taal, de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) en de Spellingwijzer Onze Taal. Nu en dan slaat hij ook Van Dale open. Hij wordt door een en ander niet veel wijzer.
De Woordenlijst Nederlandse taal bevat geen richtlijnen voor de schrijfwijze van getallen, maar in de lijst zijn wel breukgetallen opgenomen: eenderde, drievierde, vijfachtste, en die staan daar in één woord. Uit die spelling leidt onze stilist af dat voor de Woordenlijst de regel is, dat teller en noemer van breukgetallen worden aaneengeschreven. Daarentegen vindt hij bij de ANS: teller en noemer worden niet aaneengeschreven, maar in bepaalde, min of meer vaste combinaties kan dat wel (p. 448). Het woord dat de noemer voorstelt, krijgt geen meervoudsuitgang, tenzij de nadruk ligt op de afzonderlijke (gelijke) delen van een geheel. Dan vindt onze proefpersoon in de Spellingwijzer Onze Taal (p. 87) de regel dat in een breukgetal teller en noemer worden aaneengeschreven. Ten slotte ziet hij dat in Van Dale (1999) bij driekwart gewaagd wordt van drie vierde (in twee woorden en in het enkelvoud) en dat bij vierde geschreven wordt drie vierde, drie vierden, al naar men de delen bij elkaar of afzonderlijk beschouwt. Het tweede geval krijgt een meervoudsuitgang: dat zijn dan de ‘afzonderlijke (gelijke) delen van een geheel’, waarover de ANS het heeft.
De gewetensvolle stilist weet zich geen raad, want de naslagwerken spreken elkaar soms tegen. In die onzekerheid kan hij dus vrij redeneren en naar goeddunken spellen. Tenslotte gaat het alleen maar over de schrijfwijze, minder over de betekenisinhoud. Als het gaat om betekenisoverdracht, speelt spelling namelijk geen noemenswaardige rol. Als de vorm van het woordteken een rol speelt bij de communicatie (b.v. een meervoudsvorm van een substantief), heeft het woordteken een semantische functie; gaat het enkel om het schriftbeeld, zoals dat leeft in het taalgeheugen van de lezer, dan verliest de vraag naar de schrijfwijze haar zin.
Voorzover iemand belang hecht aan de wijze waarop breukgetallen worden geschreven, volgen hier een paar overwegingen betreffende de communicatieve waarde van de spelling ervan, verwerkt in een voorstel.
1. | Als wij het hebben over een of meer telbare veelheden ten opzichte van een geheel, namelijk afzonderlijke door een breukgetal voorgestelde veelheden die, opgeteld, samen een geheel, een getal bijvoorbeeld, vormen, dan gebruiken wij een hoofdtelwoord (als teller) en een rangtelwoord (als noemer) en schrijven wij die afzonderlijk. Zo spreek ik over zoveel derden, zoveel vierden, vijfden, woorden die bij mij, de spreker, en (hopelijk) bij de hoorder, het beeld oproepen van mathematisch identificeerbare delen van een geheel die op de een of andere wijze als afzonderlijke eenheden uit dat geheel zijn voortgekomen. Als de teller groter is dan één, zeggen wij bijvoorbeeld ‘Drie vierden plus een vierde vormen (samen) een geheel’. Om dat beeld nog te versterken, is daar de meervoudsuitgang en eventueel de meervoudsvorm van het werkwoord. Een voorbeeld: ‘Ik heb het geld verdeeld. Hier liggen vier enveloppen met telkens een vierde. Dat zijn dus vier vierden.’ |
2. | Heb ik het over hetgeen overblijft van een geheel, nadat er delen van zijn afgenomen, dan kan ik spreken als volgt: ‘Ik heb hem een vierde gegeven en houd drievierde voor mijzelf.’ Hier geen meervoudsvorm (naar analogie van driekwart). Of nog: ‘25 is een vierde van 100; 750 is drievierde van 1000’. |
Bij die eclectische redenering volg ik nu eens degene die de breuk met één woord uitdrukt (Spellingwijzer O.T. en Woordenlijst), dan weer degene die het houdt bij twee woorden (ANS, eerste geval en Van Dale), maar wat de meervoudsvorm betreft, volg ik dan weer de ANS. Samenvatting: Als ik de teller (T) en de noemer afzonderlijk spel en daarbij, als T>1, een meervoudsuitgang schrijf, weet de lezer dat ik het beeld voor ogen heb (en bij hem wil oproepen) van een aantal afzonderlijke telbare eenheden, die ieder een gedeelte van een geheel vertegenwoordigen. Als ik teller en noemer schrijf in één woord en dan eventueel, ook als T>1, de bijbehorende persoonsvorm in het enkelvoud, weet de ander dat ik het beeld heb van een hoeveelheid (volume), nl. war zou overblijven nadat een of meer delen zijn weggenomen.