Vanaf het vijfde hoofdstuk (er zijn er twintig) verblijft hij in 1962 in Engeland waar hij, liefst zo dicht mogelijk bij de hoofdstad, een paar jobs vindt, eerst in een landbouwstation, dan bij IBM, vervolgens als oppasser in een burgerswoning, dan weer bij International Computers in Bracknell even buiten Londen, maar steeds in een depressieve sfeer als halve mislukkeling. Hij voelt zich een man van ellende en al drijft de ware poëzie het meest authentiek uit ellende boven, hij slaagt er niet meer in een vers te schrijven van het niveau van zijn afgoden Baudelaire, Rimbaud, Eliot, Pound of Poe. Hij wil geen mislukking, zweert hij (p. 201) maar het portret van de jongeman eindigt zeer pessimistisch met het vooruitzicht dat ook hij eens, zoals zijn Indische kompaan Ganapathy, verwoest door drugs en geneesmiddelen, uit zijn kamer zal moeten worden gesleept. Zijn gezicht kijkt ons niet melancholisch aan maar vrij bitter.
En die zaligmakende alliantie van poëzie en liefde waar hij dat banale Kaapse nest voor ontvluchtte? Hij probeert allerlei uit met Londense meisjes maar die productieve roes als van een Baudelaire of een Poe haalt hij niet. Het ‘verlangde gezicht’ (p. 191) dat hem in Kaapstad voor ogen stond, vindt hij niet tijdens die drie zomers in Londen. Zijn aspiratie om een groot dichter te worden bemoeilijkt ook zijn relaties met meisjes. Altijd ontwerpt hij zijn erotische en seksuele verlangens doorheen de kunst. Hij wilde in Londen ‘de diepten verkennen’ (p. 164), vooral die van poëzie in relatie tot seks, maar met de meisjes klopt het niet. Heeft hij zich overschat? Klikt dat wel tussen die twee sleutelwoorden van zijn bestaan: poëzie en liefde? Op den duur verschuilt hij zich in een scriptie over de tweederangsromancier Ford Madox Ford, waar hij uren en dagen voor in de bibliotheek gaat zitten. Zelf is hij ook proza gaan schrijven. Maar nee, hij glijdt af naar een kinderachtige middelmatigheid, waar hij Kaapstad absoluut niet voor moest verlaten.
Die psychische doorlichting van die Zuid-Afrikaanse jongeman heeft mij sterk geboeid. De auteur analyseert dat ‘geval’ heel deskundig en reflexief met een inzicht en een doorzicht alsof hijzelf voor een spiegel stond. De pathologie van zo'n ambitie komt overtuigend uit de verf. Nog boeiender vind ik de inbedding van het portret in het ‘musée imaginaire’ van de Westerse cultuur (en niet alleen van de West-Europese). De verteller refereert aan of citeert de grootste namen uit de West- en Oost-Europese, de Russische en de Amerikaanse literatuur. Ook Poolse dichters kent hij. En natuurlijk ook Pablo Neruda. Tientallen beroemdheden passeren de revue. John zoekt zijn eigen ware aangezicht in de grandioze spiegels die zij hem voorhouden. Uit pure verveling bladert hij in tijdschriftjes met ondermaatse verzen. Dat kan hij ook maar dat verfoeit hij. Bij J.M. Coetzee zijn we te gast bij een uitgelezen kenner, een veelweter die zich voor zijn reproductieve kennis van ons cultureel patriomonium niet schaamt. Zo hoort het!
Toch een afsluitertje over Nederland. Van de Nederlandse dichters kent John alleen de nogal saaie Simon Vinkenoog die maar blijft opduiken in poėzietijdschriften. Hij schijnt de enige Nederlandse dichter te zijn die tot het internationale podium is doorgedrongen, aldus de verteller (p. 97). Maar wat John in het British Museum van die dichter vindt, is ‘rauw, onbehouwen’ en ‘mist iedere mysterieuze dimensie’ (p. 97). Als dàt Nederland is, dan wordt zijn ergste vermoeden bevestigd: ‘dat Nederlanders het saaiste, het meest apoëtische volk ter wereld zijn’ (p. 97). Ik geloof daar niets van maar zo horen wij het ook nog maar eens van een Zuid-Afrikaan, al twee keer winnaar van de Booker-Prize...
Coetzee J.M., Portret van een jongeman, Cossee, Amsterdam, 2002. (voor België: Roularta Books, Roeselare)