| |
| |
| |
Het gebouw van de commerciele omroep VTM aan de Medialaan in Vilvoorde.
| |
| |
| |
Als de geest ontbreekt: verklaringen voor de kloof tussen omroep en kunst
• Jo Bardoel
Volgens de nieuwe ‘Concessiewet’ voor de Nederlandse omroep die in het afgelopen jaar van kracht geworden is, heeft de publieke omroep - en ik citeer nu uit de Memorie van Toelichting bij de nieuwe wet - ‘een belangrijke functie in het stimuleren van cultuurparticipatie in brede lagen van de bevolking’. Die functie vervult de publieke omroep op drie verschillende manieren: op de eerste plaats door zelf kunstzinnige en culturele programma's te maken, verder door kunstuitingen op andere podia te registreren en uit te zenden, en tenslotte door informatie over kunst en cultuur te geven.
Om het belang van deze culturele functie te onderstrepen wordt in de nieuwe omroepwet het minimumpercentage voor cultuur verhoogd van 20 naar 25 procent van het programma-aanbod, waarvan de helft - dat wil zeggen 12.5 procent - bestemd moet zijn voor kunstprogrammering. ‘Dat is’, zo stelt de Memorie van Toelichting bij de nieuwe wet droogjes vast, ‘hoger dan de momenteel gerealiseerde percentages en heeft dus een taakstellend karakter’.
| |
Producent- en consumentgestuurd
Dit beleid gericht op - zoals het officieel heet - ‘versterking van de culturele component in de omroep’ is intussen alweer een kleine twintig jaar oud. Begin jaren tachtig pleitte de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in een advies over het toekomstig mediabeleid voor meer samenhang tussen kunst en omroep, en daarmee tussen omroepbeleid en kunstbeleid. Dat was toen een nieuw geluid, want per traditie hebben beide sectoren heel verschillende achtergronden en een andere inrichting. De omroep in Nederland is - voortbouwend op de verzuilde traditie - immers georganiseerd op basis van democratische representatie van stromingen door gebruikersverenigingen, en cultuur is hiervan slechts een beperkt en afgeleid onderdeel. Daarentegen berust de kunstsector eerst en vooral op de autonomie van producenten die, los van publieksvoorkeuren, zelf bepalen wat ‘goede kunst’ is en wat bijgevolg voor steun of subsidie in aanmerking komt. Bijgevolg hadden beide, respectievelijk producent- en consumentgestuurde sectoren elkaar weinig te zeggen, en het logische gevolg was - begin jaren tachtig - het vrijwel ontbreken van elke relatie.
Maar, stelde de WRR toen met vooruitziende blik, in de toekomst zou dat veranderen als de publieke omroep een meer toegespitste taak zou krijgen - naast het populaire aanbod van opkomende commerciële omroepen - en kunst en cultuur daarin per saldo een grotere plaats zouden krijgen. De Wetenschappelijke Raad wees er bovendien op dat dit nieuwe, culturele beleidsbeginsel in de veranderende omroepcontext wel eens veel beter verdedigbaar zou kunnen blijken dan de oude, politieke rationale, die zich beriep op de drieslag democratie, uitingsvrijheid en pluriformiteit. Ik citeer de Raad: ‘De vraag kan aan de orde komen naar het primaat van het mediabeleid ten opzichte van het cultuurbeleid. Hierbij is te bedenken dat de overheid, omdat het gaat om een grondrecht, minder vrijheidsgraden heeft bij het mediabeleid - vooral ten aanzien van de zorg voor een pluriform mediabestand - dan bij het cultuurbeleid.’ (WRR, 1982: 17). En het moet gezegd worden: met een beroep op het belang voor de cultuur heeft de overheid de afgelopen jaren allerlei maatregelen genomen die wellicht met een beroep op uitingsvrijheid en pluriformiteit veel lastiger verdedigbaar zouden zijn geweest.
| |
Goed gedrag gesubsidieerd
Om te beginnen werd in 1985 het omroepbeleid binnen het betreffende departement weggehaald uit de oude directie ‘volksontwikkeling en recreatie’ en ondergebracht bij ‘culturele zaken’. Voor de buitenwereld werd de beleidswijziging duidelijk toen de Mediawet van 1988 - de voorganger van de zojuist genoemde Concessiewet voor de omroep - de culturele omroeptaken aanzienlijk aanscherpte. Zo moesten omroeporganisaties voortaan aantoonbaar twintig procent van hun zendtijd aan cultuur besteden, en moest bovendien in het
| |
| |
Jo Bardoel, de stem uit Nederland.
vervolg minstens vijftig procent van het omroepaanbod uit ‘eigen product’ bestaan. Later zijn daar nog allerlei andere verplichtingen aan toegevoegd.
De belangrijkste noviteit in het nieuwe beleid was ongetwijfeld de instelling van een zogenoemd ‘Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties’, waardoor producties ‘van bijzondere culturele aard’ of van een ‘hoogwaardig artistiek gehalte’ op extra steun boven op de vastgestelde uurbedragen voor radio en televisie konden rekenen. In het Nederlandse omroepbeleid betekende dat een grote breuk omdat tot die tijd - geheel vanuit het verzuilde gelijkheidsbeginsel - elke omroep precies evenveel kreeg, terwijl voortaan - vanuit het culturele beginsel - goed gedrag werd beloond, althans gesubsidieerd. In hetzelfde jaar 1988 kwam tenslotte nog Nederland 3 als nieuwe zender in de lucht, waarop onder verantwoordelijkheid van de NOS - en later de NPS - meer aandacht aan cultuur gegeven zou worden.
Wat is er intussen, zo kunnen we ons zoveel jaren later afvragen, eigenlijk van deze - vooral door de overheid georkestreerde - toenadering tussen kunst en omroep terechtgekomen?
Alweer een jaar of zeven geleden hebben Wim Knulst - toen medewerker van het Sociaal en Cultureel Planbureau en een belangrijk pleitbezorger van de nieuwe koers - en ondergetekende - als beleidsadviseur bij de NOS maar op het punt over te stappen naar de academische wereld - zich aan een eerste antwoord op deze vraag gewaagd. In een gezamenlijke bijdrage aan een nauwelijks gelezen, want wetenschappelijke bundel kwamen we - onder de titel ‘Een beetje klasse kan geen kwaad’ Beschouwingen bij tien jaar touwtrekken om de culturele taken van de omroep - tot een tweeledig antwoord op deze vraag. Ja, concludeerden we, allerlei eerdere aanbevelingen ter versterking van de culturele component in de omroep zijn intussen in beleid omgezet en hebben ook een zeker effect gesorteerd. Maar ook: nee, de samenwerking verloopt nog allerminst van harte.
Het meest opvallend was, zo constateerden we in de eerste plaats, dat er eigenlijk nooit een behoorlijk debat gevoerd is over de vraag waarom cultuur eigenlijk op de televisie thuishoort, en vooral: welke cultuur.
Een citaat uit eigen koker: ‘Gesteund door pleitbezorgers onder de schrijvende pers of actiecomités uit de wereld van de cultuurprofessie,
| |
| |
waren sommige beleidsmakers op het departement en binnen de omroep even vanzelfsprekend overtuigd van de noodzaak van meer ‘kunst op de buis’ als anderen, vooral uit de omroepwereld, deze noodzaak in twijfel trokken. Het leken eenvoudig verschillende werelden die langs elkaar heen praatten als hadden ze een verschillend geloof. De gelovigen wensten hun overtuiging niet ter discussie te stellen, en de twijfelaars, bang als ze waren om voor cultuurbarbaren versleten te worden, hoedden zich ervoor hun ongeloof te belijden. Deze vaderlandse gewoonte om principiële vraagstukken uit de weg te gaan, is er waarschijnlijk oorzaak van dat zowel het intern cultuurbeleid van de omroep als naderhand ook het cultuurbeleid van de overheid, lijdelijk aanvaard is door omroepbestuurders, maar niet van harte uitgevoerd.’ Waarvan akte.
| |
Kwantiteit en bereik
Vanuit deze eerste constatering gingen we in onze bijdrage op zoek naar meer fundamentele verklaringen voor de kloof tussen omroep en kunst. We traceerden toen een drietal spanningsvelden die volgens mij, intussen wellicht in wat afgezwakte vorm, nog steeds de relatie belasten.
In de eerste plaats is er de al aangeduide spanning tussen producentenen consumentenautonomie die de kunst, respectievelijk de omroep aankleven. Anders gezegd, de kunsten zijn vooral het domein van - bij voorkeur creatieve - aanbieders die zich over de afname minder zorgen maken, terwijl bij de omroep steeds - en steeds meer - de vraag aan de orde is wat het publiek wil zien. Tegelijkertijd kunnen we constateren dat deze tegenstellingen de laatste tijd kleiner lijken te worden. Kunstinstellingen kunnen het zich immers niet langer veroorloven alleen maar te kijken naar de kwaliteit van het aanbod, en niet naar de kwantiteit van de afname. Bij de publieke omroep speelt deze afweging, dit dilemma al langer, zeker sinds de komst van commerciële concurrenten en steeds meer keuzemogelijkheden voor de kijker. Beide sectoren hebben aldus te kampen met het eeuwige dilemma tussen kwaliteit en bereik. Zoals we indertijd al vaststelden, en ik citeer opnieuw: ‘In de verhouding tussen omroep en cultuur staan uiteindelijk niet alleen consumenten- en producentenautonomie tegenover elkaar, maar evenzeer ook democratie en oligarchie.’
| |
Kunst genieten
Een tweede spanningsveld heeft te maken met heersende opvattingen over wat kunst is en, meer nog, hoe deze al dan niet genoten dient te worden. De Amsterdamse socioloog Abram de Swaan schreef ooit zeer treffend: ‘Televisie is ondraaglijk behaaglijk, het vraagt geen werk en daarom is het ook geen kunst.’ Maar deze comfortabele en informele kunstparticipatie via elektronische media is intussen wel de meest courante consumptiewijze voor cultuur geworden. Het publiek dat zo in aanraking komt met bijvoorbeeld klassieke muziek is vijftig maal groter dan dat naar een concertzaal komt.
Massamedia zijn daarmee niet, zoals wel gevreesd werd, de belangrijkste belagers van kunst en cultuur geworden, maar de meest gebruikte kanalen om van die uitingen te genieten. Toch worden televisie en televisieconsumptie nog steeds gebruikt om smaakverschillen tussen gewone ‘consumenten’ en bevoorrechte ‘connaisseurs’ uit te vergroten. Natuurlijk zijn de geconcentreerde aandacht van de concertzaal en de meer verstrooide attentie thuis niet gelijk te stellen, maar ze zijn eerder gradueel dan fundamenteel verschillend, en ze hebben elk hun eigen kwaliteit.
| |
Televisiekunst
Een derde en laatste bron van misverstanden tussen omroep en kunst betreft de rol die radio en televisie spelen in de productie van cultuur.
‘De cultuursector zou radio en televisie bij voorkeur willen inschakelen om meer publiek te werven voor eigentijdse kunstuitingen die elders - in boeken, musea, theaters, concertzalen - worden gepresenteerd. Deze benadering doet het voorkomen alsof alle belangwekkende culturele ontwikkelingen zich in literatuur, op podia of in musea afspelen. Zij negeert de eigen creativiteit die zich rond het jonge medium televisie heeft ontwikkeld, en miskent ook de rol die televisie in een breder proces van mentale civilisatie speelt.’ Radio en televisie zijn, zo wilden we daarmee zeggen, niet alleen distributeur van, en informant over kunst en cultuur, maar evenzeer producent. Radio en televisie zijn, met andere woorden, meer dan waarvoor kunstliefhebbers ze aanzien: meer dan loutere transportbanden voor kunst en cultuur. Er is immers niet alleen kunst op televisie, maar er is evengoed televisiekunst. Zoals we toen aangaven; televisie kent inmiddels haar eigen canon, van om maar wat Nederlandse voorbeelden te geven - en dat kan u vast aanvullen voor Vlaanderen - Ja Zuster, Nee Zuster tot en met Jiskefet.
| |
Eindelijk bondgenoten!?
De bovengenoemde observaties laten zien dat van bovenaf opgelegd beleid in de praktijk maar beperkt effect sorteert zolang de geest ontbreekt. Het lijkt op een uitgewoond huwelijk; het is meer plicht dan passie die de relatie bepaalt. Maar wellicht gaat ook deze vergelijking mank, want beide sectoren zijn wat mij betreft in het voorspel blijven steken.
Hiermee wil ik overigens niet beweren dat er de laatste twee decennia geen vooruitgang geboekt zou zijn in de Hollandse polder. Integendeel. Toen ik, bij wijze van voorbeeld, rond 1980 samen met de toenmalige ‘toneelcoördinator’ van de NOS en het hoofd film van WVC heel moei- | |
| |
zaam en bescheiden een eerste samenwerkingsovereenkomst tussen film en televisie tot stand bracht, participeerde de omroep nog maar zeer sporadisch in Nederlandse films. Nu lees ik voortdurend dat de Nederlandse film zelfs in de greep van televisie geraakt zou zijn. Natuurlijk verloopt de samenwerking met de omroep aanpalende kunstvormen, zoals film en cabaret, het vlotst, maar ook op andere gebieden is er vooruitgang te noteren. Zelfs op personeel vlak worden de verbindingen beter; we kijken er bijvoorbeeld niet meer van op als - en ik refereer nu aan concrete Nederlandse voorbeelden - een orkestdirecteur omroepvoorzitter wordt, of als een omroepbaas museumdirecteur wordt.
Voor de toekomst is wezenlijk dat de publieke omroep en de culturele sector elkaar eindelijk eens als bondgenoten gaan beschouwen. Daarbij doel ik niet, zoals nu vaak het geval is, op het interne gekissebis (of anders gezegd: het incestueuze geneuzel) van gesubsidieerde sectoren om aandacht en geld van de overheid, maar gaat het wat mij betreft om het gezamenlijke gevecht om de blijvende belangstelling van een snel en sterk veranderend publiek.
Het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau signaleert in zijn laatste onderzoeksrapportage in dit verband een opmerkelijke ‘scheiding der geesten’. Vooral ouderen tonen zich nog geïnteresseerd in traditionele cultuuruitingen, terwijl jongeren meer en meer afhaken en kiezen voor hedendaagse populaire cultuur. Dit gegeven geldt nog veel sterker voor de cultuurdeelname van nieuwe Nederlanders, zoals wij ons ‘niet-eigen volk’ plegen aan te duiden.
De echte kwestie voor de komende jaren is derhalve de vraag hoe, gegeven de explosie van programma-aanbod, - van themakanaal tot internet - en de tanende aantrekkingskracht van traditionele cultuurparticipatie, voldoende publiek voor vernieuwend aanbod te trekken is. Dat kan alleen als beide sectoren over oude tegenstellingen heenstappen en samen de vraag proberen te beantwoorden hoe ze een postmodern publiek kunnen winnen voor een hoogwaardig en innovatief aanbod. Elk kanaal zal dat op eigen wijze doen, waarbij soms wordt samengewerkt, en soms apart geopereerd. Want nog steeds geldt: omroep is geen kunst.
| |
Vlaanderen
heb een kleine inkijk gegeven in de Nederlandse discussie over de relatie tussen kunst en de publieke omroep. Het is aan de Vlaamse lezer om te bepalen in hoeverre deze observaties ook van belang zijn voor de Vlaamse situatie. Immers, de organisatie van de publieke omroep in Vlaanderen is als bekend gans anders dan die in Nederland, en met de kunstsector zal het wel niet veel anders gesteld zijn. Niettemin neem ik aan dat een deel van de wederzijdse beelden en opvattingen die de onderlinge relaties belasten ook in Vlaanderen voorkomen. Ik heb er geen misverstand over laten bestaan dat ik zulks jammer vind, en dat ik geloof dat kunst en publieke omroep in de toekomst alleen succesvol kunnen samenwerken op basis van gelijkwaardigheid en onder erkenning van hun onderscheiden kwaliteiten, waarbij de oude kwalificaties van respectievelijk lady en lichtekooi eindelijk eens aan de kant worden gezet. Beide sectoren hebben elkaar nodig, en dat kan - zo blijkt hopelijk uit mijn verhaal - veel beter op grond van welbegrepen eigenbelang dan op basis van overheidsdwang.
(Dr. Jo Bardoel is universitair hoofddocent bij de Afdeling Communicatiewetenschap en The Amsterdam School of Commununications Research (ASCoR), beide aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde op een proefschrift met als titel ‘Journalistiek in de informatiesamenleving’ (Amsterdam: Otto Cramwinckel Uitgever). Hij verrichtte de laatste jaren opdracht- en advieswerk voor onder meer de NOS, de NPS, de KRO, het Audiovisueel Platform Nederland enzovoort.
E-mail: bardoel@pscw.uva.nl)
Publiek of openbaar?
In Vlaanderen spreekt men doorgaans over de openbare omroep, in Nederland over de publieke.
Dr. Jo Bardoel op de studiedag in Leuven: ‘“Openbare omroep” zult u mij niet horen zeggen, want nietopenbare omroep bestaat niet en dus ontgaat me enigszins de zin van het onderscheid.’
Waarvan akte.
Jo Bardoel & Wim Knulst (1994). ‘Een beetje klasse kan geen kwaad.’ Beschouwingen bij tien jaar touwtrekken om de culturele taken van de omroep. In: Raaij, F. van. e.a. (red.):
Communicatie en informatie, een stand van zaken (pp. 236-265). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
|
|