band, en de complete fiets zoals wij die kennen was een feit. Vanaf de eeuwwisseling werd de fiets een populair verplaatsingsmiddel, dat al een vouwvorm kende en zelfs voor het leger werd gebruikt: mijn varier sleet als dienstplichtige nog een jaar van zijn leven in het fietsregiment op Vlieland; hij wist zich van dat jaar overigens verder niets meer te herinneren, hoezeer wij hem daarover ook ondervroegen. Wellicht is er onder de lezers nog iemand die daar ook gediend heeft en kan vertellen wat men nu deed met de fiets in het leger.
Vermeldenswaard is verder nog dat in 1869 in Deventer door de smid Hendrik Burgers de
Eerste Nederlandsche Fabriek van Vélocipèden werd opgericht,
waarvan de producten het klassieke merk Burgers Rijwiel voerden. Vélocipède-fabrieken, -scholen, -wedstrijden waren het onvermijdelijke gevolg.
Nadat het stalen ros, zoals de vélocipède nadien menigmaal liefkozend is genoemd (men sprak zelfs van wielruiters), met naam en al was overgenomen, begon de aanpassing van vélocipède aan het Nederlands meteen. In het Zuiden werd de Franse inkorting vélo algemeen gebruik, maar toen was de discussie, gestart in het dagblad De stad Gent met de vraag of er niet een vertaling kon worden gevonden, al in volle gang; met een verwijzing daarnaar zette het Leidsch Dagblad dezelfde discussie in het Noorden in (31 aug. 1869). Op 1 september kwam de taalkundige Matthijs de Vries al aan met wieler. Het woord heeft het niet gehaald, maar als woorddeel in tweeof driewieler leeft het op bescheiden wijze voort. De wielersport bewaart met eerbied deze aloude poging de taal te verrijken met nieuwkomelingen.
De samenstelling tweewieler was een aanzienlijk serieuzere poging. In de Van Dale komt het van 1898 tot 1924 voor, vermeldt het WNT. Het Handelsblad van 4 oktober 1869 gebruikt tweewieler, naast tweewiel. Ook de tweewieler heeft het niet gered, zij het dat de rijwielhandel veel gebruikmaakt van deze ‘verloren’ aanduiding voor fiets, zoals de telefoongids aantoont.
Al in het jaar 1871 werd het woord rijwiel voorgesteld (Levensbode 4, 150), en, gesteund door onder meer J. Verdam (in Noord en Zuid 8, 221) kreeg het vaste voet in de Nederlandse taal en in de wet.
Rijwiel was een gedegen samenstelling van ‘rij’ en ‘wiel’, Fahr en Rad waren in Duitsland al in de echt verbonden. Inmiddels kenden de Fransen al bicycle en bicycliste, dat de Engelsen ook overnamen als voortzetting van hun velocipède en ook de Zweden stapten over van velociped naar cykel.
Samenstellingen en afleidingen volgden en met het rijwiel en de wielrijder hadden het belangrijkste vervoermiddel en de berijder ervan een degelijke naam, verankerd in het Motor- en Rijwielreglement van 1898 en in de Algemene Nederlands(ch)e Wielrijders Bond.
Maar Stijn Streuvels schreef het al in Mijn rijwiel: ‘'t woord [vélocipède] was veel te lang en omslachtig, voor zoo'n vlugge ding en ze mieken er vélo van. [...] Van hogerhand uit de officieele voorraadkamers kregen we: rijwiel, schrijwiel, trapwiel, wielpeerd en eindelijk: Fiets, dat in Holland althans het levend woord bleek te zijn.’
Fiets dus. Maar waar kwam dat vandaan? We weten het nog niet precies, maar ik gok toch op vélocipède. De meeste taalkundigen doen dat langzamerhand. Dat moeilijke Franse woord werd immers meteen verbasterd tot: velosipee, vielesepee, fielsepee. Daaruit zou volgens W. de Vries (1929) de hypercorrecte fies zijn ontstaan en fiets zijn geworden. Daarmee verwees hij de volgende veronderstellingen naar de prullemand:
• | van de rijwielhandelaar Viets in Wageningen (Buitenrust Hettema in Taal en Letteren 11, 1901); |
• | in 1870 uit Apeldoorn gekomen (N. van Wijk in het Etymologisch Wdb. ed. 1912); |
• | van een kostschool in Apeldoorn (WNT-redacteur J.A.N. Knuttel, 1920); |
• | klanknabootsing fijts, rap, uit het Westvlaams (J. Vercoullie, Etym. Wdb., 1925); |
• | spontan gebildetes Wort (M.J. van der Meer (Hist. Gramm., 1927); |
• | ontstaan in Deventer 1880-1890 uit vélocipède (L.A.J. Burgersdijk, 1927). |
Na De Vries gaat het gewoon door met de gissingen, die steeds meer op elkaar gaan lijken: fielesepee, dat moet het ongeveer geweest zijn. Onze Taal waagt in 1969 nog een poging met de fietsclub La Vitesse uit Apeldoorn. Daar zou dan een bijzondere uitspraak achter moeten zitten, want anders dan vitèsse zal het toch niet uitgesproken zijn. De Nieuwe Taalgids overdacht de duistere overgang Van vélocipède naar fiets na honderd jaar fietsen nog eens. Bij