het Noorden.
De Nederlandse afzijdigheid had en heeft, naast de terechte veroordeling van politieke uitglijders aan Vlaamse zijde, veel te maken met onbekendheid met problemen waarmee de Nederlandstaligen in België geconfronteerd worden, zoals communautaire problemen en de afwezigheid van een bestuurlijke traditie die opereeert vanuit een eenheid in taal en cultuur. Het is dan ook niet verwonderlijk dat met de komst van ‘Europa’, waarin
de Belgische problemen uitvergroot terugkeren, de Nederlanders ongemerkt opschuiven in Vlaamse richting: sommige Nederlanders willen eigenlijk hun huikje zoveel mogelijk naar de Engelse wind hangen, als een variant op de franskiljonse houding van weleer; anderen verenigen zich in boze groepen tegen het onnodige Engels. De grote massa dobbert mee op de golven van de jongste ontwikkelingen zoals grote massa's altijd doen.
Er valt dientengevolge thans meer belangstelling voor het Nederlandstalige België te bespeuren, dat is zonder meer een feit. Het is zichtbaar geworden op bestuurlijk niveau, in de Taalunie, in het Culturele Verdrag. Men constateert hoe goed het gaat in Vlaanderen en heeft daar respect voor.
Betreurenswaardig zou het nu zijn als deze toenadering geen krediet zou krijgen, als men juist nu in Vlaanderen de verschillen in taal en cultuur zou gaan benadrukken, als men Vlaams zou menen te spreken in plaats van Nederlands. Dat laatste is, daarover kan geen misverstand bestaan, een politiek standpunt. Als taalkundig standpunt is het - vooralsnog - onhoudbaar.
Taalkundig gezien kent het Nederlandse taalgebied als geheel volgens taalkundigen wel twee standaardtaalvariëteiten (lichte verschillen in de standaardtaal), het Nederlands in Nederland en dat in België. De vraag hoe die grens tussen beide variëteiten zich verhoudt tot de staatsgrens, is in de meeste studies zo goed mogelijk ontweken door ze te beschrijven vanuit hun centrale invoedssfeer. Voor Nederland is dat het Hollands; voor de Vlaamse Gemeenschap is dat in toenemende mate het Brabants.
Taalpolitiek gezien staan de taalgebruikers in het Zuiden die Nederland en Vlaanderen als één taalgebied beschouwen en consequent aangeven dat zij ‘Nederlands’ spreken, tegenover de taalgebruikers die het Nederlands dat zij spreken consequent Vlaams noemen. Voor de laatsten is de staatkundige grens een welkom gegeven, zeker als zij daarbij het oog gericht houden op de voortschrijdende federalisering van België, die ook nog zou kunnen eindigen in een (relatief) zelfstandig Vlaanderen. Het Nederlands, dat dan Vlaams beet, sluit in dat geval volledig aan bij een Vlaamse identiteit. Die houding zoekt naar particularismen, zoekt woorden, uitdrukkingen en accenten die het Nederlands ‘Vlaams’ kunnen maken. In de situatie van een supra-nationale macht zoals nu in Europa zien wij dergelijke ontwikkelingen ook in andere taalgebieden.
In de twijfel tussen aansluiting bij het Noorden en ontwikkeling van een eigen norm heeft zich inmiddels al een nieuw krachtenveld aangediend: zowel in het Noorden als in het Zuiden wordt de taal informeler. Men hoeft niet meer aan de hoogste norm te voldoen, de tolerantie tegenover regionaal getinte taal is veel groter, de reclamezenders komen met een taal die dicht bij het volk staat, de informele omgangstaal nadert daarmee meer en meer een standaardfunctie. Een dergelijke ontwikkeling is er een om in de gaten te houden, want als de informele omgangstaal voor een groter gebied gaat gelden, zullen Noord en Zuid zich zeker enigszins van elkaar verwijderen.
Zijn de verschillen tussen Noord en Zuid op dit moment groot? Als je de schrijftaal als uitgangspunt neemt, absoluut niet: hoewel de woordkeus kan verschillen, draait het in Noord én Zuid om Nederlandsgevormde woorden. De zinsstructuur toont hier en daar wat verschillen in woordvolgorde, maar de oogst is niet bijster groot. Het is met de verschillen op syntactisch terrein sprokkelen geblazen, een dramatisch verschil tussen Noord en Zuid valt er niet van te maken.
Als we het over merkbare verschillen willen hebben, dan komen we in de klank- en buigingsleer terecht. Een opvallend verschil is dat tussen de spellinguitspraak en de ‘oorspronkelijke’ uitspraak van leenwoorden (dossier, gehandikapt tegenover dosjee en gehendikept). Dat is inderdaad een staatgebonden verschil, waar verdere verschillen toch bovenal dialect- en streekgebonden blijken. Zo breidt zich in het Noordelijke standaardnederlands vanuit de Randstad een verstemlozing van de v en de z uit, alsmede van de g. De Noordnederlandse uitspraak neigt naar een licht gediftongeerde uitspraak van de ee en oo, naar een klinkerachtige r, naar het weglaten van de slot-n in woorden op zwakbetoond -en.
Deze en andere klanken woorden in Noord en Zuid hoorbaar anders gerealiseerd. Daarbij speelt onmiskenbaar de verschillende accentuering een rol.
Klanken hebben een andere kleur, woorden een ander accent. Dat feit kan de verstaanbaarheid over en weer danig beïnvloeden, zoals we ieder in eigen land ook met betrekking tot de dialecten en streektalen kunnen vaststellen. Dat is echter nog wel wat anders dan een andere taal spreken.