Een activistisch avontuur
Wies Moens werd op 28 februari 1898 geboren in Sint-Gillis bij Dendermonde in de provincie Oost-Vlaanderen. Zijn varier was bakker, zijn moeder hield een kruidenierswinkeltje. Hij was dus van bescheiden afkomst, zoals zovele vooraanstaande mensen uit de Vlaamse Beweging. Zijn Vlaams engagement bleek later sterk op sociale bewogenheid te stoelen, zoals m.i. blijkt uit de beklijvende woorden ‘Niemand doodt de rode nachtegaal in ons hart’ in het gedicht ‘Eén mei’ in de bundel ‘Landing’ (1923).
In het Heilige Maagd-college in Dendermonde waar Moens de Latijn-Griekse humaniora volgde, kwam hij in een Vlaamsgezind milieu terecht. Hij werd in 1912 lid van ‘Jong maar moedig’, de plaatselijke studentenbond die Lodewijk Dosfel er in 1896 stichtte. Die bond was aangesloten bij het legendarische Algemeen-Katholiek Vlaams Studentenverbond. Moens beëindigde zijn humaniora als primus perpetuus.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog was de Leuvense universiteit gesloten. Aan de door de Duitse bezetter vernederlandste universiteit van Gent gaan studeren, hield voor de studenten het risico in later van collaboratie beschuldigd te worden. Toen echter de wijze en bezadigde Lodewijk Dosfel (‘hun wetgever’) aanvaardde professor te worden aan de zogeheten Von Bissing-universiteit (1), schreef ook Moens zich als student in. Voor hem, zoals toen voor veel anderen, was het zonneklaar dat die Nederlandse universiteit geen gunst van de bezetter, maar een recht van de Vlamingen op universitair onderwijs in het Nederlands was.
Hij studeerde Germaanse filologie bij Willem De Vreese, Anton Jacob en Lodewijk Dosfel. Hij was daarnaast actief in het studentenleven en hield spreekbeurten. In november 1918, toen de ‘grote oorlog’ afgelopen was, kwam voor Moens de ontnuchtering. Hij werd op 13 december 1918 aangehouden en op 8 december 1920 tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld. Tijdens zijn verblijf in de gevangenis publiceerde hij zijn eerste twee dichtbundels: ‘De boodschap’ en ‘De tocht’ (1921), alsook zijn onsterfelijk proza ‘Celbrieven’ (1920). Met zijn eerste twee bundels maar ook met ‘Opgangen’ (1922) en ‘Landing’ (1923) werd hij een belangrijk vertegenwoordiger van het humanitair expressionisme. Door zijn medewerking aan bladen en tijdschriften als ‘Ruimte’, ‘Ter waarheid’ en ‘Ons vaderland’ was hij al een bekend kunstenaar toen hij op 5 maart 1921 in vrijheid werd gesteld.
In 1922 huwde Moens met Margaretha Tas (Grietje). Het huwelijk bleef kinderloos, tot groot verdriet van het echtpaar. Op verzoek van Jef Goossenaerts was Moens van 1922 tot 1925 secretaris van het Vlaams Volkstoneel. Hij was redacteur van een vaktijdschrift en correspondent voor het Amsterdamse katholieke dagblad ‘De Tijd’ als opvolger van Dosfel. Moens was ook werkzaam als vertaler. Hij hield talrijke voordrachten; hij stond trouwens zijn hele leven bekend als een schitterend redenaar. Hij richtte het literaire maandblad ‘Pogen’ op dat twee jaar en twee maanden bestond (1923-1925).