weet. Vertrekken van de gaping tussen de schrijver en zichzelf is een engagement, spreken en schrijven is een manier om aanwezig te worden, ‘en aanwezig worden betekent: aan een wezen raken; een wezen aanraken. Schrijven is een manier om mij in de taal, dus in het wezen van een ander, aanwezig te maken - een liefdevolle machtsgreep.’
Hier wordt dus de brug van ik naar de ander geslagen, of meer nog een mal in de wereld, waaruit dan een ik tevoorschijn komt. Niet zelden kantelen Nolens' verzen rond een vernuftige ineenstrengeling van voornaamwoorden. Alsof ‘ik’ zich in ‘jij’ moet ineten om betekenis te krijgen en omgekeerd. Die warme bijna onontwarbare wederkerigheid vind je al in tien gedichten aan een vrouw en tien gedichten aan een vriend, uit de cyclus persona (zoals de film van Ingmar Bergman). Ze maken mede de sterkte en de tragiek van zijn liefdesgedichten uit. Ik en jij zijn geen afgebakende personen, ze vormen een soort van ijkpunten in een talig universum, het zijn punten die op elkaar betrekking hebben, die geprojecteerd kunnen worden, ingesloten of in elkaar verwikkeld raken. Het persoonlijk voornaamwoord is het voornaamste woord, heet het in het gedicht kleine grammatica, en het vervoegt de dagen en de maanden, het verbuigt onze leegte. Het is een positie in de taal, het is de wijze waarop wij het woord krijgen, richten en nemen. En zo krijgt het voornaamwoord stichtende allures, het genereert zelf een syntaxis. Of zoals het er in het gedicht Alle tijd van de wereld zo prachtig staat:
‘Je eet en drinkt, je zingt en heet
Wat hier zo zingt en toch raadselachtig toegevouwen lijkt, legt Nolens geruststellend uit in een dagboeknotitie. ‘Het labiele, contingente ik is in deze dagboekbladzijden en in veel van je gedichten een jij geworden, aangesproken door de wellicht morele instantie waartoe de literatuur na twintig jaar is uitgegroeid. Literatuur als le dernier absolu.’
Aan de ene kant is er dat in bezittelijk voornaamwoord uitgedrukte zelf, aan de andere kant zoiets als ‘de literatuur’ als een instantie of een traditie waaraan men verantwoording aflegt. Dit is dus een variant op ‘mijn leven en ik’.
Is de literatuur een morele instantie geworden, poëzie op haar beurt is absolute moraal. De vrijheid van het gedicht bestaat erin, de noodzaak van een aantal wetten in te zien en toe te passen, schrijft Nolens, en in een gedicht klinkt het zo:
‘Een losgeslagen leven heeft zijn kooi gevonden
En slijpt zijn snavel aan de ratelende tralies.
Al jong heeft het zijn bonte veren opgebonden
En staat te kijk en kijkt je aan, het rijm is tragisch.’
(Honing en as, Querido, 1994)
Maar de moraal van de poëzie blijkt een exclusieve moraal te zijn, want zowel de dief als de dichter leven al stelend, stelt Nolens in zijn dagboek, zij onttrekken zich aan de wetten van het gezag, aan het gezag van de wetten, zij nemen het op tegen absolute machten. ‘Het gedicht is niets anders dan een welluidende zak vol gouden munten op de rug van de dief.’
De schoonheid van Nolens' beeldspraak zit heel dikwijls in vlechten van paradoxen, die bijvoorbeeld van de inwisselbare waarde van het gedicht. ‘In mijn persoon hebben zich burgerlijke eigenschappen als geldhonger en artistieke Schwärmerei samengetrokken; het gedicht wordt zodoende de bevrediging van het verlangen naar opgespaarde, getekende, betekenende en dus niét efemere gevoels- en denkmomenten. Het bankbiljet werd voor mij de spirituele blauwdruk van nieuwe waardepapieren, met name van mijn gedichten.’ Het beeld komt dikwijls terug, het gedicht als een cheque bijvoorbeeld, maar dan als een waardepapier voor een leven, waarin een fout geplaatste komma op een ademhalingsstoornis wijst, een verkeerd adjectief symptoom wordt van een fout in zijn bestaan. En hieruit wordt ook duidelijk dat de vorm van het gedicht voor Nolens geen louter vormelijke kwestie is, het is een levenswerk, dat hem in 1990 de bedenking doet maken dat de kunst van de dichter er misschien in bestaat op een niet opzichtige en nauwelijks hoorbare manier de natuurlijkheid van het gangbare taalgebruik te reconstrueren. Een reconstructie die van het gedicht een in zichzelf besloten ding maakt, een resultaat en niet louter een ventiel van bedoelingen. Zo is er dat prachtige gedicht Tussenspel (een gedicht over een gedicht) uit de bundel liefdesverklaringen, over een klompje ijs vlak voor de deur, ding dat - in de mond genomen - aan de tong plakt en toch zijn smaak niet afgeeft, ding dat langzaam in alles ligt te verdwijnen.
Misschien is dat wat dit moet zijn.
Rotsvast zat het vanmorgen in een zwarte vlek, een klad beslijkte sneeuw, hier, vlak voor mijn deur.
Ik had het ding niet eens gezien.
Ik sliep nog half misschien.
Zijn buitenste verschilde nergens van zijn binnenkant.