- Stellingname -
Guido Logie
Is het pleit beslecht?
‘Over vijfenzeventig jaar zal het Nederlands - toch al broos geworden door herhaalde spellingswijzigingen - de tweede taal van de Nederlanders en de Vlamingen geworden zijn, zoals het Fries dat nu voor de Friezen is.’
Dit zei de auteur Harry Mulisch op 23 november 1995 in zijn dankwoord naar aanleiding van de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren in het paleis van koning Albert II in Brussel. In zo goed als alle verslagen die de media van de gebeurtenis brachten, werd die mening aangehaald, maar ze gaf naderhand geen aanleiding tot verdere polemiek. Ze ebde gewoon weg in de stroom van andere nieuwsfeiten. Of Mulisch nu gewoon in alle eerlijkheid zijn visie op de toekomst van het Nederlands formuleerde, dan wel een controversiële uitspraak deed in het besef dat de hele Nederlandstalige pers meeluisterde, valt moeilijk in te schatten.
Het boekje Bij gelegenheid bevat de volledige tekst van de toespraak van Mulisch onder de titel ‘Het pleit is beslecht’. De rede valt vooral op door geestigheid en ironie, veel meer dan door spijkerharde argumenten. Badinerend vertelt de schrijver een en ander uit zijn familiegeschiedenis en vraagt koning Albert zelfs vergiffenis voor ‘het wangedrag’ van zijn grootvader langs moederskant, die in Antwerpen collaboreerde met de bezetter tijdens de Eerste Wereldoorlog... En verder ontwikkelt de auteur de gedachte dat alle talen vandaag de dag bedreigd zijn, met uitzondering van één: het Amerikaans, dat van onderop komt ‘zoals in de winter het zeewater tussen de tegels van de Piazza San Marco omhoog kwelt’. Voor de Nederlandse Taalunie geldt, aldus Mulisch, het bekende heroïsche devies van Willem van Oranje: ‘Il n'est pas besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour maintenir.’ En hij heeft nog wat troost te bieden: de visie van de 16e-eeuwse medicus Ioannis Goropius, genoemd Becanus, die meende dat Adam en Eva Nederlands spraken.
Een paar maand na de uitspraak van Mulisch, reageerde Jozef Deleu in de krant De Standaard. Hij vond dat Mulisch ‘pijnlijk blijk gaf van onverschilligheid over de toekomst van de eigen taal’. En verder was Deleu van oordeel dat het wenselijk is ‘dat af en toe - in ieder geval ook uit de mond van vooraanstaande schrijvers uit ons taalgebied - wordt vernomen dat zij gehecht zijn aan hun taal als instrument bij uitstek van hun kunst, maar ook als taal van de gemeenschap die hun teksten wakker leest en alleen daardoor hun literaire existentie garandeert.’
Het is uiteraard het goede recht van Jozef Deleu zoiets te wensen. Het is eveneens het goede recht van een auteur - of die nu Mulisch, Hemmerechts, Rellebelle of hoe dan ook heet - om Jozef Deleu niet eerst te bellen vooraleer een toespraak uit te schrijven, en zijn allerindividueelste visie over wat dan ook te vertolken, dus net zo goed over bijvoorbeeld de toekomst van de Nederlandse taal als over bijvoorbeeld ‘De toekomst van gisteren’. De eerste taak van een schrijver is degelijke geschriften af te leveren. En dat doet Mulisch, anders was hij niet verheven tot ‘de staat van literaire zaligheid’.
Uiteraard is het een dwingende noodzaak dat overheden een taal- en cultuurpolitiek voeren. De vraag is of momenteel nog méér behoefte is aan ronkende verklaringen ter zake. Is het niet de hoogste tijd dat we de nadruk leggen op daden en resultaten in plaats van op mooie woorden?
En wat de voorspelling van Mulisch over de toekomst van het Nederlands betreft, ach, het einde van de wereld is ook al