Taal
Ludo Beheydt
Taalattitude en taalpolitiek
De toekomst van het Nederlands zal in eerste instantie worden bepaald door de taalattitude van de taalgemeenschap. Als de Nederlandtatige gemeenschap de toekomst van het Nederlands behartigt, zal de taal ook in het nieuwe Europa haar plaats behouden, maar als de taalwil ontbreekt zal het Nederlands moeten wijken. Het zal van de taalgemeenschap afhangen of de Nederlandstalige politici zich op het Europese forum sterk zullen maken om de positie van het Nederlands te vrijwaren. Er is in die zin een causaal verband tussen taalattitude, taalpolitiek en overheidssteun.
De overheid zal de positie van het Nederlands alleen maar officieel gaan steunen als er voldoende pressie is bij de achterban. De politici van het Nederlands zullen het Nederlands slechts als prioriteit in hun beleid opnemen als hun kiespubliek hun die prioriteit opdringt. Dat is door recente perikelen rond het Nederlands voldoende bewezen. De ommekeer in het gedrag van de politici na reacties van de taalgemeenschap zijn in dit verband tekenend.
Toen in 1993 de Europese ministerraad een regeling had uitgewerkt voor het taalgebruik van het Europees Merkenbureau, hadden de toenmalige Belgische minister van Buitenlandse Zaken Claes, premier Dehaene en de Nederlandse premier Ruud Lubbers, zonder tegenstribbelen ingestemd met een beperking van het aantal talen waarbij het Nederlands uit de boot viel. Onder druk van het alom geuite ongenoegen over deze ‘kaakslag voor de Vlaamse publieke opinie’ zoals die in de Vlaamse kranten werd genoemd, kwamen meteen een aantal politici in het verweer en het is opvallend en tezelfdertijd hoopgevend te merken hoe snel ook de aanvankelijke dissidenten weer bijdraaien. Dat is gemakkelijk te illustreren met de letterlijke uitspraken van betrokken politici.
Toen het Nederlands in 1993 uit het Merkenbureau geweerd werd, noemde Lubbers dit een ‘praktisch noodzakelijke concessie’, minister Claes noemde de oplossing ‘de meest werkbare’ en Dehaene verklaarde dat ‘dit compromis noodzakelijk was om uit de impasse te geraken’.
Gelukkig kwam er meteen reactie. In Nederland was het wegmoffelen van het Nederlands in het Merkenbureau zo slecht gevallen dat het Nederlandse parlement premier Lubbers de opdracht gaf nieuwe onderhandelingen te beginnen over het gebruik van het Nederlands in het Merkenbureau. In Vlaanderen schreef minister-president Luc van den Brande ogenblikkelijk een brandbrief aan Willy Claes: ‘De positie van het Nederlands moet in alle instellingen van de Europese Unie worden verzekerd.’ De felle reacties hebben kennelijk indruk gemaakt. Niet alleen zien we dat de aanvankelijke dissidenten zijn bijgedraaid, maar ook dat heel wat politici zich genoodzaakt zien expliciet voor het Nederlands op te komen.
Premier Dehaene had al in zijn antwoord aan Van den Brande op 29 oktober 1993 verklaard dat hij zich ervoor zou inzetten dat ‘alle talen van de Gemeenschap, zowel bij het begin als op het einde van de procedures kunnen worden gebruikt’. Later, tijdens een nieuwjaarstoespraak voor de Franse Kamer van Handel en Industrie in België, verklaarde hij heel expliciet: ‘De geloofwaardigheid van de Europese constructie bij de burgers van de Unie vereist dat zij er zich allemaal thuis voelen en dus hun taal kunnen gebruiken. Wie de huidige taalregeling op losse schroeven zet, zet Europa op losse schroeven’ (Gazet van Antwerpen, 12-1-95).
Ondertussen heeft ook de Nederlandse minister-president Wim Kok zich openlijk als verdediger van het Nederlands opgeworpen. In een gemeenschappelijke verklaring met de Vlaamse minister-president Luc