Een treinreis
Bestijg den trein nooit zonder uw valies met dromen (1) zei mijn vader voor ik vertrok. En dromen had ik, want: Ik ging naar Bommel om de brug te zien (2) en het zou een lange reis worden. Op het perron zaten vogels: Als merels aan hun vader konden denken, wellicht dat ze dan krasten als een raaf (3) dacht ik. Wat onzin was want er zaten mussen. Maar ja, al die dingen gebeuren en zijn netjes geordend (4). Ik stapte in de trein, de zon scheen en daar gingen we. Van zwart haar moet 'k zo huilen, van blond haar krijg ik 't benauwd (5) zong de conducteur die de kaartjes knipte. Tegenover me zat een jong stel. Laten we zacht zijn voor elkander, kind (6) sprak de jongeling zacht en discreet keek ik door het raampje met mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd (7) en neuriede: Alle roekoemeisjes van vanavond, alle toedoemeisjes van vannacht (8).
Er was veel te zien buiten. In een weiland lag een koe: Een koe is een merkwaardig beest (9) vond ik en verviel in gepeins want denkend aan Holland zie ik brede rivieren traag door oneindig landschap gaan (10) en daar word ik altijd triest van. Ergens bij een watertje stond een man met een hengel. Dag visserke vis met de pet (11) wuifde ik, maar we waren alweer voorbij en ik zag hazen in een landschap die me deden denken aan De hazen en andere gedichten (12) van, hoe héétte die dichter ook al weer?
Ik voelde me een beetje triest worden want een tamme haas en een gespikkelde kat krijgen bij mijn haard te eten en slapen op mijn mat (13) wist ik, en voelde me schuldig: Zou mijn vader wel goed voor de dieren zijn? Niet huilen, hield ik mezelf voor. Het is najaar en de honden naaien weer (14), de appelbomen en de heesters ruisen (15) en: de regen legt op alle daken honing (16), let dáár nou eens op, stomkop! Maar de depressie hield me al in zijn greep. Sterven doe je niet ineens maar af en toe een beetje (17) snikte ik tegen het vrijend stel tegenover me. Vóór de avond nog bereik ik Ispahan! (18).
Het meisje maakte zich langzaam los uit de armen van haar vriend, teder keek ze me aan en zei: kom maar. En tegen haar verbouwereerde jongeling siste ze: Het afgelopen jaar is boek geworden! (19) En daarna stond, met een schok de trein stil. Verbaast keek ik om me heen, we waren in Bommel. Maar er was niemand te zien. En wat hield ik in mijn hand? Een oortje, waarin ik het lange woord ‘lieveling’ uitgoot, zonder morsen. (20)
M. Nijhoff, Hans Lodeizen, Ed Leeflang, P.N. van Eyck, M. Nijhoff, Neeltje Maria Min, Herman de Coninck, Neeltje Maria Min, K. Schippers, Jan van Nijlen, Jan Eijkelboom, Lévi Weemoedt, Neeltje Maria Min, Paul van Ostayen, Jan Eijkelboom, H. Marsman, Toon Hermans, Hans Andreus, Rutger Kopland, A. Roland Holst.