| |
| |
| |
Onvergetelijk
Ik denk vandaag aan U, mijnheer Gezelle
Den Haag, op heden: dinsdag negen mei negentienhonderdvijfennegentig, nu wij de eeuw van 't ANV herdenken, nu wij feestelijk samenzijn, denk ik aan u.
Ik denk vandaag aan u, mijnheer Gezelle:
u met uw Franse voornaam, die u haatte
en die u liefst veranderd had in Wijen of Witte,
- een naam die paste bij uw grond.
Ik denk aan u, ik zoek naar uw gestalte
vandaag, en in een protestantse kerk,
en ook nog in Den Haag, - merck toch hoe sterck!
hoe u hier onder ons zoudt zijn gezeten,
klein, schuw en in uw vale toog;
en wat u denken zoudt, een volle eeuw
na een bestaan aan onze taal gewijd.
Aan u, voor wie de taal geheel een volk was,
veel meer dan wat het spreekt: zijn eigen bloed,
zijn ziel; en dat het dus de liefde waard is.
En was er ooit een taalman zoals u?
Als kind al, in het huisje van uw vader,
die u de les voorhield: wat Walsch is valsch is,
kreeg u een oor voor ‘aardige woorden’, wist u
net zoals hij: die mogen nooit vergaan.
Als jongen al begon u met vergaren,
met ‘zanten’, zoals u dat noemen zou,
luisterde u de hele wereld af,
werd u een arenlezer achter mensen
met monden; achter boeren, mulders, schippers;
en schreef u op, al wat u zeggen hoorde,
al wat op 's harten grond lag, al die sprake
van taaie, trouwe, met hun grond vergroeide
Westvlamingen waar u er een van was.
Die briefjes van u, schamele papiertjes
waar u ze op overpende, ‘schoone woorden’,
Tine Ruysschaert tijdens de voordracht op 9 mei Foto: Fotobureau Thuring
die bakken vol met arme velletjes
(elk snippertje was goed), die eigen schat, -
ik heb goed nieuws voor u: uw woordentas
wordt nog altijd bewaard, als een reliek.
Hij is bij ons te zien, mijnheer Gezelle,
in Leiden, waar - ik heb nog beter nieuws -
nu eindelijk ontstaan is wat u droomde:
het Woordenboek der Nederlandse Taal.
Men zei dat 't Vlaams teloor zou gaan, maar u
riep daar luid tegen in: ‘'t En zal’ en zie,
mijnheer Gezelle, arenlezer, zanter,
bezeten taalman, het ging niet teloor,
| |
| |
het staat te boek, en meer dan dat: het leeft,
het heeft zijn plaats behouden in de hoofden
en harten van uw volk, het is dat volk,
en meer dan dat, want het wordt liefgehad.
O, ik heb goed, heb zeer goed nieuws voor u:
wanneer de trein in Kortrijk binnenrolt,
roept men niet meer ‘Courtrai’, als in uw jaren,
maar Kortrijk, naar 't behoort, en de loketten
van de instanties spreken nu uw taal,
en op de bankbiljetten van uw land
staat nu niet langer exclusief ‘Belgique’;
en er is zelfs - u zult het niet geloven -
één bankbiljet waarop u zelf te zien bent,
en niet het minste ook: vijfduizend frank.
('t Is waar: men haalt het weer uit de roulatie,
maar u raakt daardoor echt niet uit de gratie.)
Uw taal, de schulpe, is geboekt, geborgen,
tot en met kinderspraak en vogelzang.
Nee, niet in alles is uw droom bewaarheid.
De mensen zijn ‘dineren’ blijven zeggen,
uw ‘noenen’ heeft het niet gehaald, het spijt me,
ook ‘spreekdraad’ niet in plaats van telefoon,
ook ‘schuile’ niet in plaats van paraplu.
En veel wat u ons graag had laten eten:
‘ijsberenlekkergoed’ en ‘ossenspiering’,
‘reebok ten pepere’, allemaal liefdes
van U, ze staan niet meer op de menu's.
(Wat zeg ik daar: ‘menu’? Vergeef me, ik had van
u natuurlijk ‘weerdschap’ moeten zeggen.)
Maar wees gerust, u, vriend van hutseklutsen,
van apegapen en van hakketakken:
dat zeggen wij nog steeds. En: schorriemorrie.
Niet alles is goed nieuws. Neem nu die schuimtaal.
Wij bleven niet van vreemde smetten vrij.
En zeker niet uw broeders in het Noorden,
in 't landje van Jan Kaas, zoals u zei.
U had het met die kaaskoppen maar moeilijk,
en met hun Hollands: die papieren taal
van akten, wetboeken en documenten;
al die schoolmeesterije, al die taal
van het proces-verbaal, de holle zaal,
de koeterwaal; zo vaal, zo schraal, zo kaal.
Moest men nu werkelijk in zuid en noord
naar eenheid toe? naar Algemeen Beschaafd?
‘Want eene tale maakt men niet’, zei u,
‘een tale wordt’. Jawel, mijnheer Gezelle, -
maar om te overleven in de wereld...
Ik heb een vreselijk nieuw woord voor u:
Taalunie. - Nee, toe, keer u nog niet af.
En nog een ander woord: het Groene Boekje.
O, alstublieft, blijf liggen in uw graf.
We moeten wel; aan regels, en aan wetten.
We willen staande blijven in Europa.
we willen handhaven, - twintig miljoen
die nog zichzelf zijn met het Nederlands.
Zullen we handhaven? - Het valt niet mee:
de bastaardwoorden vliegen op ons af,
ze rollen aan op onze lange kusten
en kletteren als stortregens uit de ether;
en als er om ons heen nog wordt gezongen,
is het meer over love dan liefde; er shoppen
ook hele horden als ze winkelen;
en 't liefst ook met de kids; in weekend-outfit;
managers met hun know-how, headhunters
en window-programmeurs. O onze taal!
En zie: Oranje goes America!
En toch: wij houden moed, in noord en zuid.
Ook als zich af en toe zelfs een minister (van
Onderwijs nog wel en Wetenschappen,
dus eentje die het toch zou moeten snappen)
blijkt te verstappen en zich laat ontvallen
dat men wellicht aan onze hogescholen
zou moeten onderwijzen in het Engels.
Maar tegelijkertijd verdringen zich
voor onze televisie (weer zo'n schuimwoord!
wat zou u daarvoor hebben uitgevonden?)
de ploegen strijdend om Een Tien voor Taal;
en wie had ooit gedacht dat meestentijds
die uit uw Belgenland zo'n wedstrijd winnen?
U zeker niet! En daar is meer goed nieuws:
dat eens per jaar in onze beide landen
de straten leeg zijn als geheel het volk,
pen in de hand, zich zet voor het papier
en meedoet aan het Nationaal Dictee.
Wie weet doen onze vorsten ook wel mee.
Al laten koningen zich niet dicteren.
O nee, het is niet alles rozengeur.
(of is het rozegeur? Kom, geen gezeur.)
Noch maneschijn. Maar onze ene taal
| |
| |
leeft, en leeft bloeiend, en leeft ‘vrij en vreugdig’,
zoals u droomde, ‘vloeiend uit het herte
over de tong’. En wat u hebt gezaaid
groeit op, nog steeds, en bindt ons vast aaneen.
Wie had, mijnheer Gezelle, ooit gedacht
dat wij in liefst zesduizend wereldtalen
nog eens plaats eenendertig zouden halen?
Want taal is meer, zo hebt u ons geleerd,
dan een manier van omgaan met elkaar:
taal zegt de ander wie en hoe wij zijn,
taal brengt ons aan het licht met onze aard,
taal maakt de wereld ons karakter diets,
èn kunst, èn kennis, en noem dat maar niets.
Dat weten wij van u, mijnheer Gezelle.
Foto: Fotobureau Thuring
Wij zijn uw erfgenamen, eigenwijze,
maar profiterend van uw rijk legaat.
Al is het maar doordat hier uw gedichten
nog altijd klinken en dat wij, die horend,
ons lavend aan de schoonheid van uw taal,
onszelf beloven daarvoor in te staan.
Want waar een dichter in ons spreekt als u,
waar wij, hoe nuchter ook, u blijven horen met uw
‘Goenavond klinkt mij zoet in de oren’
‘Ik heb een druppel dauw gedronken’
‘Moeder aarde, mild en machtig’,
daar is het goed, daar blijft het warm en thuis,
daar willen wij voor altijd blijven wonen.
Nu ga ik eindigen, mijnheer Gezelle,
maar met een woord van u. Tot iedereen
die mij aanhoord heeft. Met een woord van u,
voor nu, - voor straks als wij de glazen heffen
op onze taal, die niet verloren gaat,
maar ons bezielt. Aan u het laatste woord.
Tekst: Michél van der Plas
Voorgedragen door Tine Ruysschaert
|
|