Neerlandia. Jaargang 98
(1994)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Het Nederlands in Indonesië van 1600 tot heden
| |
[pagina 66]
| |
Het Nederlands in het Indië van de VOCDe taalpolitiek van de VOC wordt vooral gekenmerkt door pragmatisme. Men probeert - in ieder geval aanvankelijk - het Nederlands in zekere mate ingang te laten vinden, het althans de huiselijke omgangstaal te maken van Europeanen en Indo- Europeanen. Daarnaast wordt gepoogd de tot het Christendom bekeerde slaven, Mardijkers [vrij geworden slaven] en Inheemsen kennis van het Nederlands bij te brengen. Veel moeite om dit ideaal ook daadwerkelijk te bereiken heeft men zich echter in het algemeen niet getroost. De taalpolitieke maatregelen die worden getroffen om de positie van het Nederlands te versterken en het de voertaal te maken in de kerkdiensten en in de scholen, vermogen weinig uit te richten tegen de overmacht van het Portugees en Maleis dat door de Nederlanders bij hun komst in de Archipel als lingua franca [interetnische en interinsulaire verkeerstaal] werd aangetroffen. Aanvankelijk wordt het Nederlands vooral ingezet tegen het Portugees, de taal van de vijand en de taal van het Katholicisme. Maar behalve dat het Nederlands wordt gezien als de weg tot het ware geloof, wordt het ook beschouwd als weg tot staatkundig zelfbehoud: via de Nederlandse taal zou men de bevolking aan zich kunnen binden. Dit geldt althans het Christelijke deel van de bevolking, want kennis van de Nederlandse taal bij de Inheemse ‘heidenen’ of ‘Mohammedanen’ wordt juist weer staatsgevaarlijk geacht. Tegen het midden van de achttiende eeuw komt voor het eerst ook het besef naar voren dat Nederlandssprekende Inheemsen nuttig kunnen zijn voor de economische bedrijvigheid van de Compagnie en dan wordt het Nederlands ook de weg tot het opdoen van Westerse kennis en vaardigheden. In de tweede helft van de achttiende eeuw speelt bovendien de angst dat elk Nederlands cultuurelement uit de samenleving zal verdwijnen door de allesoverheersende mestiezencultuur, waardoor ook de levensstijl van de nieuw naar Indië gekomen Europeanen al snel werd beïnvloed. Het Nederlands wordt dan ook gezien als weg tot cultureel identiteitsbehoud. Achteraf beschouwd blijkt de taalpolitiek van de VOC, om de positie van het Nederlands te versterken, echter een volkomen mislukking. In de Molukken is het Nederlands al vanaf het midden van de zeventiende eeuw niet langer in gebruik als schooltaal of kerktaal. Het wordt er nog slechts gebruikt op de VOC-kantoren en -vestingen door de VOC-ambtenaren, soldaten en matrozen die deze taal meester zijn - en dan nog voornamelijk als schrijftaal. In Batavia kunnen de incidentele maatregelen ter bevordering van het Nederlands niet voorkomen, dat de positie van het Nederlands binnen de taalkaart van Batavia steeds zwakker wordt, ten gunste van het allesoverheersende Portugees - en later vooral ook het Maleis - als algemene verkeerstaal. Het Nederlands is er slechts in gebruik als de officiële taal van het bestuur, van de Hollandse kerk en van de weinige Hollandse scholen, en daarmee in gebruik als omgangstaal onder de daarbij direct betrokkenen. In Ceylon [Sri Lanka] (1656-1795) is het Nederlands nog meer dan in Batavia teruggedrongen tot de VOC-kantoren. Zelfs voor de aanzienlijkste Nederlanders is het vaak niet de huiselijke omgangstaal. Alleen op Formosa [Taiwan] (1624-1662) heeft het Nederlands als gevolg van de daar bewust gevoerde taalpolitiek - het Portugees en Maleis speelden er als lingua franca een ondergeschikte rol - daadwerkelijk de kans gehad de dagelijkse omgangstaal te worden van het bestuur, de kerk en het onderwijs. Aan het einde van de achttiende eeuw is de door de VOC gevoerde taalpolitiek ten aanzien van het Nederlands failliet en is het Nederlands in Indië op sterven na dood. Buiten de ambtelijke wereld van het VOC-bestuur en van de mannen die daarbij betrokken zijn - de wereld van de schrijftaal dan nog voornamelijk - wordt het Nederlands er nauwelijks gehoord. Het Portugees en het Maleis komen - onbedoeld en ongewild - als de overwinnaars naar voren. Geheel verwonderlijk is dit overigens niet, gezien de relatief zeer kleine en niet-homogene groep Europeanen temidden van de vele Aziatische volkeren, en gezien ook het feit dat de VOC voor alles een handelsonderneming was. | |
Het Nederlands in negentiende-eeuws IndiëDe taalpolitiek die na het herstel van het Nederlandse gezag, na het Engelse tussenbestuur in de periode 1811-1816, wordt gevoerd om de positie van het Nederlands in Indië te versterken, is tot in de jaren zestig van de negentiende eeuw alleen gericht op de Europese bevolkingsgroep. De bedoeling is om via de taal het Nederlandse element in de Europese maatschappelijke kringen te versterken ten koste van de overheersende mestiezencultuur, en zodoende een zekere loyaliteit van de Indo-Europese bevolkingsgroep aan het Nederlandse bestuur te garanderen. Langzaam maar zeker wordt gewerkt aan de opbouw van het Europees onderwijs, dat overigens pas in de jaren tachtig voldoende capaciteit krijgt. Van de Europese bevolkingsgroep spreekt nog in 1870 niet meer dan vijfentwintig procent Nederlands in huiselijke kring of op het werk, maar bij de eeuwwisseling is dit percentage toegenomen tot zo'n veertig procent en bezit bovendien nog eens dertig procent een zekere passieve kennis van het Nederlands. Deze in het laatste kwart van de negentiende eeuw toegenomen vernederlandsing van de Europese bevolkingsgroep is niet zozeer alleen het gevolg van het onderwijs, maar vooral ook het gevolg van een toenemende instroom in Indië van in Nederland geborenen (de ‘trekkers’) met een relatief groot aantal vrouwen, en voorts ook van de kortere en snellere verbindingen met het moederland sedert de opening van het Suezkanaal in 1869, de oprichting van de Stoomvaartmaatschappij - Nederland in 1870, en de ontwikkeling van het telegraaf- en postverkeer, waardoor Nederland plotseling veel ‘dichterbij’ was gekomen en een sterkere en directere Neder- | |
[pagina 67]
| |
landse invloed op de Indische samenleving kon doen gelden. In 1900 spreekt echter nog zestig procent van de Europese bevolking in de dagelijkse omgang een andere taal dan Nederlands: Maleis (of een Inheemse taal als het Javaans), of Maleis met een Nederlandse inslag: één of ander vorm van ‘Petjo’, het ‘Indisch- Nederlands’ der Indo-Europeanen. De grootste zorg bij het onderwijs voor Europeanen is dan ook steeds de strijd tegen dit ‘Indisch-Nederlands’. Het ‘moedertaal’-onderwijs op de Europese Lagere School (E.L.S.) is in feite voor een groot deel vreemde- taalonderwijs, terwijl een didactiek voor het onderwijzen van het Nederlands als vreemde-(voer)taal nog niet bestaat. Dit probleem wordt groter naarmate ook het aantal op de E.L.S. toegelaten Inheemse en Chinese kinderen toeneemt. Met het oog hierop wordt dan ook steeds weer geprobeerd om deze toelating te beperken. Kort na het midden van de negentiende eeuw wordt er een uitvoerige discussie gevoerd over de wenselijkheid van het verspreiden van de Nederlandse taal onder de Inheemse bevolking. Deze discussie resulteert in 1864 in het definitief verlaten van het denkbeeld van het invoeren van het Nederlands als algemene verkeerstaal en van het vervangen van het Maleis als lingua franca door het Nederlands. Maar tegelijkertijd worden er maatregelen getroffen om de kennis van het Nederlands bij een kleine bovenlaag van de Inheemse bevolking te bevorderen. Het ontwikkelen en beschaven in Westerse zin van een Inheemse elite zou het functioneren van het bestuur immers ten goede kunnen komen en onderling begrip en vertrouwen bevorderen. Met de besluiten van 1864 wordt de ‘poort tot het Westen’ definitief geopend. In verschillende vormen van vakonderwijs - zoals de Kweekschool voor Inlandse Onderwijzers, de Hoofdenschool die in 1900 wordt omgedoopt in Opleidingsschool voor Inlandsche Ambtenaren (Osvia), en de Dokter-Djawa-School die in 1902 wordt omgevormd tot School ter Opleiding van Inlandse Artsen (Stovia) - wordt het Nederlands als leervak en later ook als voertaal ingevoerd. De eerste Nederlandstalige lagere scholen voor Inheemse Christenen - in Ambon, de Minahasa en Depok - worden geopend. En voor het eerst worden er nu ook speciale leermiddelen voor het Nederlands als vreemde taal ontwikkeld. Vanaf 1865 stijgt het aantal Inheemsen dat Nederlands leert gestadig. De periode 1865-1885 kenmerkt zich in dit opzicht als een periode van opbouw, terwijl er in de jaren na 1885 weer een zekere teruggang optreedt, samenhangend met de economische crisis van deze jaren. Al met al is het aantal Nederlandssprekende Inheemsen in het jaar 1900 naar schatting niet groter geweest dan 5.000 en het aantal Nederlandssprekende Chinezen niet groter dan 600. De Kweekschool voor Inlandse Onderwijzers te Fort de Kock Bukittinggi-Sumatra. (archief KITLV)
In het vraagstuk met betrekking tot de wenselijkheid van het versterken van de rol van de Nederlandse taal, spelen de meest uiteenlopende overwegingen een rol. Ook in de negentiende eeuw wordt het Nederlands nog wel beschouwd als de weg tot het Christendom, waarbij het echter vooral een dam zou moeten opwerpen tegen het Maleis als de taal van de Islam. Bovendien wordt het Nederlands nu vooral gezien als weg tot beschaving in meer algemene zin. Ook het argument van het Nederlands als weg tot staatkundig zelfbehoud, als weg tot wederzijds begrip en vertrouwen en versterking van de band tussen Nederland en Indië, blijft een rol spelen. En hetzelfde geldt voor het argument van het Nederlands als weg tot cultureel identiteitsbehoud. Meer dan voorheen echter wordt het Nederlands nu ook gezien als ‘Weg tot het Westen’, enerzijds met de bedoeling om via het Nederlands Westerse kennis op te doen en deze te kunnen overdragen met behulp van de eigen Inheemse talen, anderzijds met de bedoeling de individuele ontplooiing te bevorderen. Hieraan worden bovendien argumenten van pedagogische en taalkundige aard toegevoegd: bepaalde soorten kennis zouden alleen maar via het Nederlands verworven kunnen worden vanwege de aangenomen ongeschiktheid van de Inheemse talen, en anderzijds zou juist het Nederlands een bijdrage kunnen leveren aan het ontwikkelen van deze Inheemse talen. Doorslaggevend echter zijn de argumenten van praktische en economische aard. Het bestuurswerk zou door het gebruiken van een gemeenschappelijke taal vergemakkelijkt worden, terwijl men | |
[pagina 68]
| |
tevens de Inheemse elite meer aan zich zou kunnen binden. Bovendien zou het op den duur veel goedkoper zijn om in allerlei functies Nederlandssprekende Inheemsen te kunnen inzetten. Overigens kan lang niet iedereen zich vinden in de gevoerde taalpolitiek. Bij veel Europeanen blijft de angst bestaan voor een te grote verspreiding van het Nederlands onder de Inheemse bevolking. Dit zou immers slechts leiden tot een ‘ambtsbejag’ waaraan de overheid toch nooit zou kunnen voldoen. De hieruit voortkomende teleurstelling en ontevredenheid aan Inheemse kant zou een bedreiging kunnen vormen voor de maatschappelijke orde. De taalpolitiek van de overheid ondervindt dan ook grote tegenstand. Ondanks de verschillende terechtwijzingen van de overheid door middel van circulaires, blijven veel Europese ambtenaren weigeren om Nederlands te spreken met hun Nederlandssprekende Inheemse collega's. Hun gedrag staat daarbij lijnrecht tegenover de taalpolitiek van de overheid. | |
Het Nederlands in twintigste-eeuws IndiëOnder invloed van de rond de eeuwwisseling ingezette ethische politiek, krijgt ook het Nederlands als de weg tot het Westen een ethische betekenis. Het Nederlands wordt niet alleen meer gezien als ‘bronnentaal’, maar het wordt tevens een belangrijke factor in het proces van ‘opvoeding tot autonomie’: het Nederlands als een in te lossen ‘ereschuld’. Enerzijds maakt de associatiegedachte het wenselijk om althans een deel van de Inheemse bevolking een Westerse opleiding te geven met Nederlands als voertaal, anderzijds veroorzaakt de met de ethische politiek samengaande toename van de directe overheidsbemoeienis op vrijwel elk terrein, een steeds grotere vraag naar Westers opgeleide Nederlandssprekenden, zowel binnen als buiten de overheid. De ‘ethische’ taalpolitiek die in de eerste decennia van de twintigste eeuw wordt gevoerd om de positie van het Nederlands in Indië te versterken, heeft in zoverre succes dat reeds in 1920 de overgrote meerderheid van de Europese bevolkingsgroep Nederlandssprekend blijkt te zijn, terwijl ook het aantal Nederlandssprekende Inheemsen en Chinezen snel stijgt en in de periode 1900-1920 meer dan vertienvoudigt.
Het jongetje leert a uitspreken.
Anak ini diadjar menjeboet a. Boenji tanda2-hoetoef itoe batoelah semporna, kaloe si peladjar mengetahoeï betapa keadaan alat-berkata, bila boenji itoe diseboetkan orang. | |
In het Maleistalige tijdschrift Bintang Hindia was in de jaren 1904-1906 een cursus Nederlands opgenomen.De vernederlandsing van de Europese bevolkingsgroep van vooral het laatste kwart van de negentiende eeuw, zet zich in de eerste decennia van de twintigste eeuw in versneld tempo door. Enerzijds is dit te danken aan de sterke toename in de periode 1905-1920 van het aantal ‘trekkers’ met een relatief groot aantal vrouwen, waardoor het percentage Indo-Europeanen binnen de totale Europese bevolking in deze jaren afneemt van vijfenzeventig tot zestig procent, terwijl anderzijds de sociaal-economische positie van de Indo-Europeanen verbetert en vrijwel het gehele mannelijke deel van deze bevolkingsgroep in een Nederlandstalige werkkring wordt opgenomen. Bovendien is ook de grote kwaliteitsverbetering van het onderwijs hierbij van groot belang geweest. Als gevolg van de ethische politiek worden in het begin van de twintigste eeuw de mogelijkheden voor Inheemsen en Chinezen om Nederlandstalig onderwijs te ontvangen aanzienlijk verruimd. De toelating tot de Europese Lagere School wordt vergemakkelijkt en allerlei al dan niet gesubsidieerde cursussen Nederlands komen tot stand. Om echter op grotere schaal tegemoet te kunnen komen aan de steeds groeiende Inheemse vraag naar Nederlandstalig onderwijs, wordt in 1907 overgegaan tot de invoering van het Nederlands op de Inlandse School der Eerste Klasse - in 1914 omgevormd tot de Hollands-Inlandse School (H.I.S.) -, en tot het oprichten in 1908 van de Hollands-Chinese School (H.C.S.), met het Nederlands als voertaal. Naar aanleiding hiervan ontstaat een uitgebreide discussie over de vraag of het eigenlijk wel wenselijk is om in het Westers onderwijs voor niet-Europeanen het Nederlands als voertaal te gebruiken, of dat dit onderwijs beter met een Inheemse taal als voertaal ingericht zou kunnen worden. Als katalysator in deze discussie, waaraan door zowel Europeanen als Inheemsen (vooral Javanen) wordt deelgenomen, fungeren de grote onderwijscongressen die in de jaren 1916, 1918 en 1919 worden gehouden en waar de ‘voertaalkwestie’ centraal staat. Overheersend in deze discussies is de mening - bij zowel Inheemsen als Nederlanders - dat het Nederlands voorlopig de voertaal in het Westers onderwijs moet zijn, maar dat tegelijkertijd de Inheemse talen moeten worden ontwikkeld, opdat deze op den duur het Nederlands als onderwijsvoertaal zullen kunnen vervangen. Terwijl de overheid het Westers onderwijs voor Inheemsen ook na die tijd als uitzonderingsonderwijs blijft beschouwen, wordt er van Inheemse kant voortdurend op uitbreiding van dit onderwijs aangedrongen, omdat dit immers de enige mogelijkheid vormt om sociaal-economisch hogerop te komen. De overheid acht het ech- | |
[pagina 69]
| |
ter vanwege de kosten onmogelijk om aan deze vraag naar Nederlandstalig onderwijs te blijven voldoen, en vindt dit bovendien onwenselijk. Door overproductie van Nederlandstalige Inheemse arbeidskrachten zou wel eens een ‘half-intellectueel witteboordenproletariaat’ kunnen ontstaan, dat gemakkelijk te beïnvloeden zou zijn door nationalistische propaganda. De door de overheid ingestelde Hollands-Inlands Onderwijs-Commissie adviseert daarom in 1930 - geheel tegen de wensen van Inheemse kant in - om de Hollands-Inlandse School voorlopig niet verder uit te breiden en een verdere groei van het Nederlandstalige Inheemse onderwijs afhankelijk te maken van het economisch rendement. Omdat het onderwijsaanbod van de kant van de overheid steeds achterblijft bij de vraag naar Nederlandstalig onderwijs, ontstaan in de jaren twintig, maar op veel grotere schaal nog in de jaren dertig, overal niet-gesubsidieerde particuliere ‘wilde scholen’. De omvang van dit ‘wilde onderwijs’ neemt zeer snel toe en is in 1940 bijna twee keer zo groot als het reguliere onderwijs. Hoewel de kwaliteit veelal te wensen overlaat, heeft dit ‘wilde onderwijs’ in ieder geval een groot aantal Nederlandssprekenden afgeleverd, zij het vaak met alleen een zekere passieve kennis. Terwijl de toename van het aantal Nederlandssprekende Inheemsen en Chinezen tot 1930 voornamelijk het resultaat is van de Hollands-Inlandse School en de Hollands- Chinese School, is de uiterst snelle toename in de periode 1930-1942 vooral te danken aan het ‘wilde onderwijs’. In 1930 is het aantal Nederlandssprekende Inheemsen - 0.3% van de Inheemse bevolking - met 187.000 reeds groter dan het aantal Europeanen. En in 1942 maakt deze groep met ruim 860.000 - 1.2% van de Inheemse bevolking - bijna tweederde uit van het totale aantal Nederlandssprekenden van 1.4 miljoen. Telt men echter ook het aantal Inheemsen mee die alleen een passieve kennis van het Nederlands bezitten, dan gaat het in 1942 om bijna 1.3 miljoen Nederlandssprekende Inheemsen, 1.8% van de totale Inheemse bevolking. Samengenomen met de toen ruim 330.000 Nederlandssprekende Chinezen - 16% van deze bevolkingsgroep - en de 300.000 Europeanen in Indië, bezat aldus aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog ruim twee procent van de totale Nederlands-Indische bevolking een zekere kennis van de Nederlandse taal. Van veel betekenis voor het Nederlands in Indië zijn geweest de taalactiviteiten van de in 1899 opgerichte Groep Nederlands- Indië van het Algemeen-Nederlands Verbond en de invloed daarvan op de taalpolitiek van de overheid.Ga naar eind(*) Belangrijk voor het Nederlands is ook geweest de taaldidactische vernieuwing die in de jaren twintig wordt doorgevoerd en die bekend is geworden als het ‘nieuwe taalonderwijs’ van de taalpedagoog G.J. Nieuwenhuis. Voor het eerst wordt daarbij een onderscheid gemaakt tussen het Nederlands als moedertaal voor de Europese Lagere School, het onderwijs van het Nederlands als vreemde voertaal voor de Hollands-Inlandse School en de Hollands-Chinese School, en het onderwijs van het Nederlands als vreemde taal voor bijvoorbeeld de Nederlandse Leergangen die in de jaren 1917-1933 door het Algemeen-Nederlands Verbond worden georganiseerd en die voorbereiden op het Kleinambtenaarsexamen, het examen datLeerlingen van de Inlandse School der Eerste Klasse te Buitenzorg (Bogor) in 1911. (archief KITLV)
toegang gaf tot een betrekking als klerk bij de overheid. Hoewel in de loop van de tijd wel steeds meer aandacht wordt besteed aan een grotere verbreiding van het Nederlands - vooral om hiermee tegemoet te komen aan de wensen van Inheemse kant -, heeft men een daadwerkelijke algemene verspreiding van het Nederlands onder de Inheemse bevolking nooit voorgestaan. De pragmatische Nederlandse taalpolitiek was immers steeds ingegeven door motieven van praktische, economische en financiële aard. Het Nederlands is hierdoor in feite altijd bestemd gebleven voor een kleine Inheemse elite. Pas in de jaren twintig worden er plannen gemaakt om ook een wat grotere middenlaag van de bevolking enige passieve kennis van het Nederlands bij te brengen, door het invoeren van het Nederlands als leervak op een deel van de Inlandse scholen. Redelijk succesrijk is de taalpolitiek om enerzijds het gebruik van het Nederlands als ambtelijke omgangstaal te bevorderen in vooral de hogere sferen van het bestuur, en anderzijds het gebruik van het Maleis als algemene verkeerstaal in de lagere bestuurssferen. Het is een dergelijke tweeledige taalpolitiek die in feite ook de Indonesische nationalisten voor ogen staat: hoewel in 1928 het Maleis door hen gekozen wordt als de In- | |
[pagina 70]
| |
donesische eenheidstaal Bahasa Indonesia, blijft men daarnaast gericht op uitbreiding van het Nederlandstalige onderwijs. Deze taalpolitiek wordt tien jaar later door de overheid aarzelend overgenomen. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog wordt een soort tweesporenbeleid geformuleerd en in praktijk gebracht: op de scholen worden zowel het Nederlands als het Maleis als leervak ingevoerd op een grotere schaal dan voorheen: het Maleis ter versterking van de interne eenheid van Nederlands-Indië en het Nederlands ter versterking van het externe contact met het Westen. Veel is hiervan echter niet meer terecht gekomen. Tijdens de Japanse bezetting wordt het Nederlands verboden. Na de Tweede Wereldoorlog wordt het tweesporenbeleid echter weer opgevat en worden er plannen gemaakt voor een onderwijssysteem waarin beide talen aan bod zullen komen overeenkomstig de ervoor weggelegde functies. Maar van deze nieuwe taalpolitiek waarbij het Indonesisch als nationale eenheidstaal én het Nederlands als de meest directe weg tot het Westen, beide een ruimere verspreiding zouden moeten krijgen dan ooit te voren, is weinig meer gekomen. De politieke gebeurtenissen hebben dan immers de taalpolitieke idealen al lang achterhaald. | |
Het Nederlands in IndonesiëNa de soevereiniteitsoverdracht eind 1949 is er voor de koloniale taal, het Nederlands, in Indonesië verder geen plaats meer, noch als bestuurstaal noch als onderwijstaal. Met ingang van het nieuwe schooljaar in augustus 1950 werd in het openbaar lager onderwijs het Nederlands als voertaal overal afgeschaft. Een jaar later gebeurde hetzelfde in het middelbaar onderwijs. Alleen in het hoger onderwijs mocht daarna nog het Nederlands als voertaal worden gebruikt door de Nederlandse docenten, totdat in 1957 ook hieraan een einde komt met het door President Soekarno - als gevolg van de Nieuw-Guinea-crisis - afgekondigde verbod op elke vorm van onderwijs met Nederlands als voertaal - een verbod dat gerichtDe Inlandse School der Eerste Klasse te Buitenzorg (Bogor) (archief KITLV).
was op de voornamelijk door kinderen van Nederlandse ‘trekkers’ en ‘Indo-Europeanen’ bezochte particuliere scholen, gesubsidieerd door de Stichting Nederlands Onderwijs in Indonesië. Tegelijkertijd werd toen ook een einde gemaakt aan de verspreiding van Nederlandstalige boeken en tijdschriften via de met Nederland verbonden boekhandels en uitgeverijen. Daarmee was het Nederlands natuurlijk niet meteen uit de Indonesische archipel verdwenen. En dat is het tot op de dag van vandaag nog niet helemaal. Het Nederlands is in Indonesië geen ‘levende’ taal meer in eigenlijke zin, hoewel nog altijd de indertijd in het Nederlands opgeleide en opgegroeide Indonesiërs - ook nu nog mede daardoor behorend tot de maatschappelijke en politieke elite - in informele sfeer graag onderling Nederlands spreken, ofwel een soort ‘mengtaal’ van Indonesisch en Nederlands en dat nog eens gemengd met veel Engelse woorden en uitdrukkingen. Nog altijd functioneert het Nederlands in Indonesië als een prestigetaal, als bewijs dat men een goede opleiding heeft genoten, als teken dat men tot de maatschappelijke elite behoort. Maar vooral speelt het Nederlands thans nog de rol van ‘dode taal’, de taal die nodig is voor studie op velerlei terrein, voor bronnenonderzoek in bibliotheken en archieven. Het Nederlands is en blijft in retrospectief opzicht een ‘Weg tot het Westen’, de toegang tot de ‘Westerse kennis’ die in het Nederlands over het Oosten is opgeslagen. Het Nederlands zal deze functie als de weg tot het Indonesische verleden noodzakelijkerwijs altijd blijven vervullen. Het Nederlands aldus als een omweg, de ‘Weg tot het Westen’ die voert tot de ‘Weg tot het Oosten’.
Kees Groeneboer (1952) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en promoveerde in 1992 aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Hij was als docent Nederlandse taalkunde en taalbeheersing werkzaam aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en aan de Universitas Indonesia te Jakarta. Thans werkt hij in dienst van het International Institute for Asian Studies (IIAS) te Leiden aan een bronnenuitgave van de brieven van Herman Neubronner van der Tuuk (1824-1894) aan het Nederlands Bijbelgenootschap. Hij publiceerde o.a. (ed.) Studi Belanda di Indonesia - Nederlandse studiën in Indonesië (Jakarta: Djambatan, 1989), Het ABC voor Indië; Bibliografie van leermiddelen Nederlandse taal voor Nederlands-Indië (Leiden: KITLV Uitgeverij, 1991) en Weg tot het Westen; Het Nederlands voor Indië 1600-1950; Een taalpolitieke geschiedenis (Leiden: KITLV Uitgeverij, 1993). |
|